Blind in Westerstorm
“Mali!”
“Libië!”
“Mali!”, hield Sammie nukkig vol en was niet van plan te moven.
“Libie!”, counterde de premier vanachter zijn bureau. Maar hoe ze ook wellesnietesten over Afrika; dit weekend begon met een patstelling, dat hen beiden meer dan dwars zat.
“Dit is toch geen manier om het weekend te beginnen man?”
“Nee, maar jij begon.
“Nietes!”
“Welles!”
In de Sahara stond, onder de moordende zon, Moessamba over de kaart gebogen. De Toeareg-karavaan stond al drie dagen stil, want Moessamba wist het even niet meer. Het land van zijn voorouders was ooit zo duidelijk grenzeloos, dat het van de kaart gilde; dat hier hun thuis was. Maar toen kwamen die grenzen, opgelegd door die lui aan de overkant. De ellende was al begonnen toen ze geen slaven meer konden verkopen, terwijl ze hun toch mooi aan goedkoop personeel hadden geholpen? Na vele opstanden en vreemde landsgrenzen stond hij nu in de woestijn en wist even niet meer waar naartoe te gaan.
Rechtsaf naar Libië of toch links afslaan naar Mali? Mali was hun eigenlijk in de schoot geworpen door het IMF. Tenminste zo zag Moessamba het. Het land kon simpelweg dat Westerse keurslijf niet aan en een militaire coup kon dan ook niet uitblijven. De chaos opende voor hem de deur naar zijn geliefde moederland zonder grenzen. En zo waren ze vol optimisme vanuit Libië vertrokken naar Mali. Ze voelden eindelijk hun bloed weer stromen. Want dat trekken van water- naar waterput maakte dat ze zich echt voelden leven. Maar toen kwamen de Hollanders. Aangevoerd door ene Bertje, werden schooltjes gebouwd op hun eeuwenoude putten en hekjes, heel veel vervelende hekjes. Zo kwam hun nomadenbestaan voor de zoveelste keer in gevaar. Moessamba was heel erg boos geworden en dingen gedaan, die hij liever niet had gewild. Maar de angst was het enige wapen dat hij wist te hanteren en als die zijn volk weer zou worden ontnomen, zag hij de toekomst somber in.
“Bertje zegt dat Mali de sleutel is man.”
“Nou en? Sjanien zegt dat die in Libië ligt hoor. En trouwens, die bootjes komen echt niet uit Mali hoor.”
“De passagiers wel ja!”
“Nie allemaal!”
“Nietes!”
“Welles!”
“Sjesus Sam! Dit leidt nergens toe.”
“Ik bel Bertje!”
“Ik Sjanien!”
Het brandende dorp in de verte rookte nog na en Moessamba besloot rechtsaf te gaan, naar Libië. De karavaan zette zich weer in beweging en de geplunderde dorpelingen werden met zweepslagen vooruit gedwongen. Moessamba was eruit. Hij had per slot van rekening vracht; die gedwongen bereid was geweest grof te betalen. En of ie deze nou naar de Atlantische kust bracht, of naar de mediterrane; was hem om het even.
Na een ietwat zijige handdruk zette Bertje zichzelf naast Sammie in een art deco stoeltje bij het raam. Even later kwam Sjanien binnen en nam plaats voor de lambrisering.
“Okay, nou jullie er allemaal zijn. Waar motten we naar toe? Naar Mali of naar Libië?”, vroeg de premier.
“Libië!”, zei Sjanien, zonder met haar ogen te knipperen.
“We hoeven helemaal nergens naar toe. We zitten al in Mali en daar moeten we blijven”, zei Bertje.
“Dat schiet dus niet op zo!”, zei Sammie geïrriteerd door Sjanien. Was Sjanien een vent geweest, dan had ze nou al onderaan de trap gelegen. Maar zo zat Sam niet in mekaar.
Marcos echter viel meteen Bertje verbaal aan en schuttingwoorden werden niet vermeden. Sterker, ze werden expres geuit; want Marcos wilde zijn zin doorzetten.
“Nou, nou Mark”, zei Bertje even een beetje beduusd, “onze jongens doen uitermate belangrijk werk. Ware het niet voor hun, dan was de boel helemaal uit de klauwen gelopen.”
“Oh?”, zei Sjanien, terwijl ze naar haar nagels keek en overdreven begon te wippen met haar rechterbeen over haar linker, “volgens jou is alles pais en vree en vragen ze allemaal netjes visum aan? Kom op Bertje! Even serieus a.u.b.”
“Ik ben bloedje serieus hoor. Alles begint met educatie. Dus het bouwen van scholen is niet om mee te lachen. En al helemaal niet om mee op te houden.”
“En heeft Libië dan geen recht op onderwijs dan?”, pareerde Sjanien hem met de wellenietes-tactiek en zo bleven ze elkander de loef afsteken.
Op het strand hadden ze hun kamp opgezet en werd om het vuur verslag gedaan over de lading.
“We zijn met 873 dorpelingen vertrokken en de laatste telling bleef steken op 713.”
Dat was een uitzonderlijk lage verliesmarge. En daar ze toch al waren leeggeroofd, gaf Moessamba de order ze in de boten te laden. De jongste en meest viriele dorpelingen gingen als eerst in de beste motorboot. Daarna de kinderen en de vrouwen kregen als laatst een lullig half opgeblazen roeibootje met slechte peddels. Toch was de keuze duidelijk. Een zekere dood, dan wel proberen naar de overkant te geraken. In wanhoop werd gekozen voor de zee en Moessamba ging tevreden zijn tent in.
Morgen zou de karavaan weer naar Mali gaan en onderweg wel zien, welk dorp het meest lucratief zou blijken.
“Kappen nou!”, sloeg Marcos zijn hand op het bureau. “Nou wil ik van jullie weten; of we überhaupt wel ergens naar toe motten? Want eerlijk gezegd, kost dat ons wel heel veel pecunia; dat gereis van onze jongens.”
“Nou je het zegt Mark, ja. Want, moeten we wel ergens naar toe? Volgens mij heeft Mark hier best wel een punt of nie, Bertje?”, vroeg Sam weer omdraaiend. “Ik herinner je aan het feit, dat het bijna weekend is en je weet dat we alles goed kunnen gebruiken.”
Bertje maalde even en kwam tot de conclusie; dat gewoon niet gaan best wel een niet eerder besefte optie was.
“Ja, we kunnen natuurlijk ook de jongens thuis houden. En ja, strijden achter gesloten deuren op veilige afstand klinkt helemaal zo gek nog niet. Eigenlijk de beste diplomatieke optie. En beschaafd, heel beschaafd.”
“Wat?!”, schreeuwde Sjanien nu boos en ontzet. “Zijn jullie dan helemaal wereldvreemd? En moet ik dat als vrouw jullie duidelijk maken?” Sjanien wipte haar been nu versneld op en neer en keek niet meer naar haar nagels, maar naar de mannen tegenover haar in opperste verbazing.
“Nou, nou, Sjanien”, probeerde de premier, “een beetje dimmen graag. We zijn allemaal volwassen hier en ik vind dat je naar alle argumenten moet luisteren.”
Het roeibootje sloeg nog geeneens halverwege nog meer lek en de vrouwen verdronken in een verschrikkelijke dood. De kinderen waren ondanks een betere boot al eerder verzopen, toen na een barre tocht de boot met de mannen over Europees zand schuurde. Ze hadden het gered. Maar in plaats van dankbaarheid voelden ze slechts woede. Alles was hun ontnomen en boos begonnen ze te lopen op zoek naar wraak. Wraak tegen die handelaren. Wraak tegen het Westen met hun IMF, wraak tegen de hele wereld. Ze voelden zich ontheemd. Nou was het maar eens hoog tijd geworden, dat iedereen zou voelen; dat wat zij al die tijd hebben moeten ondergaan.
Even verderop sloten ze zich aan bij andere bootvluchtelingen en langzaam werd het een stroom van groeiende importantie. Niet alleen de wraak overheerste, ook het evenwicht was weg. Ja, er liepen wel wat vrouwen mee, maar die konden nooit daarvoor zorgen. Driftig op zoek naar dat menselijke evenwicht, waaiden ze uit over het vaste land. Op zoek naar wraak, op zoek naar vrouwen, op zoek naar hun evenwicht.
“Hallo Mark! Zijn jullie dan vergeten? Zien jullie dan helemaal over het hoofd, dat we wel ergens naar toe moeten?”
De mannen knikten mismoedig in ontkenning en vonden Sjanien maar gek doen.
“Het EK! We gaan al niet naar het EK! Dat is vandaag begonnen en wij zijn er niet bij! Ik weet nie van jullie, maar ik vind wel dat we ‘ergens’ naar toe moeten hoor!”, en ze concentreerde zich weer op haar nagels.
Dat argument kwam keihard binnen en de mannen keken elkaar aan; alsof iemand zonder verdoving hun oogleden had weggerukt en ze nou pas die leegte zagen.
“Ik wil niet vervelend doen, maar Sjanien heeft daar eigenlijk best wel een punt”, zei Bertje als eerste.
En ook Marcos en Sammie zagen de logica in van het argument van Sjanien.
Moessamba keek naar zijn mannen, die even los mochten gaan op de lokale bevolking van weer een dorp. Ze rukten de vrouwen naakt en gingen tekeer als beesten. De mannen werden gedwongen toe te zien en kinderen werden niet gespaard. De angst werkte en niet alleen als wapen. Het bleek een geweldig business model voor hem. Hij was trots op zijn volk, zijn eeuwenoude volk. Eindelijk zag hij weer iets van een toekomst voor hen.
Dat juist die verfoeide grenzen hem op deze berberse wijze dit uitzicht gaven, interesseerde hem niet meer. Te lang waren ze onderdrukt in hun wijze van leven en nu was hun tijd gekomen. Ze lieten de smeulende puinhoop achter zich. Verbaasd dat ie al weer alle boten zo snel vol had weten te krijgen, bewoog de karavaan van dood en verderf zich weer naar de kust van Libië. Moessamba trok zijn doek om zijn gezicht en iedereen volgde zijn voorbeeld.
Als enig volk van het continent bedekken juist de Toeareg-mannen hun gezicht en niet de vrouwen. Bovendien mogen al eeuwen Toeareg-vrouwen sex hebben met meerdere partners en zelfs eigendommen bezitten. De vrouwen worden daar al eeuwenlang als zo mooi beschouwd, dat ze gezien moeten worden, dus niks geen bedekkende kleding. Kortom in de kern niet zo heel anders dan het Westen en wellicht wel verder; in zowel goed als slecht. Geen enkel mens lijkt zichzelf dan wel een ander te kunnen ontlopen, hoe hard men ook bidt of misschien wel daardoor.
De moeder van deze grootst mogelijk liberale ironie is het Westen volledig ontgaan en als het aan Moessamba ligt, gaat dat nog wel de komende eeuwen door zo. Want zolang ze daar maar aan de overkant dus het tegenovergestelde blijven vrezen, kan hij zijn gang blijven gaan. Aan hem zou het niet liggen en hij sloeg een dame in burka voor hem uit. Hij zou die beeldvorming niet veranderen, maar koesteren; voor heel veel geld.
“Ze heb gelijk Sam! Ik was helemaal vergeten. Potverdikkie Sjanien! Bedankt dat je ons op onze plaats heb gewezen. Dus het is unaniem? We gaan?”
“Okay”, zei Sam niet doof voor de hedendaagse politieke logica, “Mali dan.”
“Libië!”
“Mali!”
“We zitten al in Mali”, probeerde Bertje.
“Maar in Libië ligt het grote probleem”, zei Sjanien, “ik wil naar Libië!”
De premier keek trots naar Sjanien en kon maar niet snappen dat Sam en Bertje maar niet mee wilden.
“Libië!”
“Mali!”
Op de gang stond Kuzu al die tijd met een glas aan de muur mee te luisteren en kon zich niet langer meer inhouden.
“Syrie!”, gilde hij zo hard door de gang, dat zelfs Frits Wester even opkeek van zijn journalistieke werk.
“Syrië! Syrië! Sy-ri-eeeee!”, bleef Kuzu op de gang doordrammen. In het Torenkamertje zaten ze perplex te wezen en hadden geen antwoord op deze kreet. Maar Frits had het toch goed gehoord en sloeg keihard met zijn vuist op tafel en brieste: “zijn ze nou allemaal van God los!”