Moord op Staten Island Hoofdstuk IX

Moord op Staten Island Hoofdstuk IX

geen ja en geen nee

Molly gleed over het vet de kijkdoos uit en trok haar broek omhoog. Ze hadden besloten; dat ze niet al die tijd als bange kluizenaars in de doos wilden blijven. In plaats daarvan wilden ze gewoon eens lekker de stad in. Ze hadden die agenten net met een groot voorwerp zien sjouwen en die waren nu alweer een half uur geleden vertrokken. Ze waanden de kust veilig weg en liepen naar de ferry. Ze lachten en voelden zich happy, want ze zouden het er eens goed van gaan nemen. In de terminal waren de veiligheidsmaatregelen verhoogd en ze werden aan een ‘search’ onderworpen. Ze lachten en lieten het gewillig toe. Eenmaal buiten op de boot genoten ze van de late middagzon en Molly stond als op de Titanic met haar armen in de lucht en haar haren wapperden wild door de wind.
“Oh Lon, dit is echt lekker!”
Ter hoogte van het vrijheidsbeeld kwam een speedboot aangevaren met machinegeweer op de voorplecht. Soldaten kwamen aan boord en begonnen iedere passagier naar hun id. te vragen.
“Verdorie! Naar boven!”, trok Lonnie Molly achter zich aan, toen hij zeer onfatsoenlijk zijn ellenbogen gebruikend de drukke trap op begon te lopen. Hij hoopte maar, dat ze net op tijd aan wal kwamen en ze die controle daar zouden kunnen ontlopen. Enkele passagiers echter, begonnen alarm te slaan. Want sinds 9/11 verkeerde iedereen in een verhoogde toestand van paraatheid. De soldaten hoorden het rumoer bij de trap en begonnen er door de menigte naar toe te lopen.

20161007_100429
Bill was net wakker. Bess was zojuist vertrokken met hun drie oogappels. Ze moest gaan pakken voor hun verhuizing. Bill had haar verteld dat; zodra hij genezen was verklaard, hij zo snel mogelijk met haar naar huis wilde. Ze had veel te regelen en zou na enkele dagen terugkomen, als ze klaar stonden voor vertrek.
“Hoi Bill, hoe gaat het vandaag met je?”, vroeg Hollestelle toen ze allen een stoel aanschoven om het ziekbed van Bill.
“Nou, eigenlijk gaat het best goed. Ik heb een hele goede nacht gehad zonder pijn. Ook de dokter was erg tevreden. En zonet bij het verwisselen van mijn verband, was ook de verpleegster zeer optimistisch over mijn herstel. Ik mag nu zelfs weer de hele dag mijn bril ophouden!”
“Dat is uitstekend nieuws Bill. We zijn enorm blij voor je.”
“Bill”, vroeg Rinus, “wat weet jij van een oewieza?”
“Heu? Een wat?”
“Een oewieza Bill”, vroeg de Raaf en vertelde hem van zijn impulsaankoop eerder op de dag.
“Bij de Oh Cult Voodooshop zeg je? Die op 65th?”
“Ja, die ja. En ik moest je nog de hartelijke groeten doen en beterschap.”
“Jeetje! Weet je wel wat je hebt gekocht?”
“Ja, een oewieza.”
“Ja, maar misschien ken je die fonetisch ook wel onder een andere uitspraak. Volgens mij heb je een ‘ouija board’ gekocht!”
“Een wat?”, vroeg de Raaf, maar ergens had ie wel die klepel gehoord. “Ouija? Je bedoelt zo’n bord? Met van die letters?”
“Precies dat ja. Maar als je deze daar hebt gekocht, dan is dit een echte. Die zijn zeer, zeer zeldzaam en uitzonderlijk krachtig.”
“Wat kan zo’n ding precies Bill?”, vroeg Hollestelle.
“Je kan via dat bord praten met … geesten. Slechte geesten gaat het gerucht, maar geesten desalniettemin. Je kan er in ieder geval overledenen mee contacten.”
“Je bedoelt als met zo’n glaasje dat letters aanwijst?”, vroeg Jack nu, “maar dat is toch nep?”
“Die van de overgrote meerderheid wel ja. Maar neem van mij aan, een ouijabord van de Oh Cult Voodooshop is niet iets om lichtelijk mee om te gaan. Zelfs als je er niet in gelooft .”
Zo werd iedereen in de kamer van Bill daarop bijgepraat over de gevonden pentagram, de letters en dat paardendeken. Aan het einde sprak Bill zeer ernstig kijkend over zijn hoornen bril; “na zonsondergang. Na zonsondergang kunnen we proberen die letter te gaan achterhalen. Alleen, ik kan hier niet weg.”
Rinus keek omlaag naar het bed en fluisterde iets in het oor van zijn Chef.
“Bill? Als wij je nou eens naar het huis reden?”, stelde Hollestelle voor, dat Rinus hem in zijn oor had gefluisterd. Want ook Hollestelle had die vier zwenkwieltjes onderaan inmiddels opgemerkt.
“Nee!”, zei Jack verbaasd, “dat kunnen we niet maken. De man is nog herstellende.”
“Ik vind dit ook wel erg ver gaan”, moest zelfs de Raaf bekennen.
Maar Bill zag in; dat er anders echt te veel tijd over heen zou gaan. “Hollestelle heeft gelijk. Hoe langer we wachten, des te meer groeit de kracht. Stel dat we het volgende week doen. Ik vrees dat we dan geen schijn van kans meer hebben en blijven we gevangen. Nee, ik ga akkoord. Maar het moet wel stiekem gebeuren dan.”

Boven werden Lonnie en Molly steeds verder in het nauw gedreven. De soldaten liepen snel op hen af en Lonnie begon nu wild om zich heen te slaan. Maar de passagiers begonnen zijn malende armen stevig vast te pakken. Uit pure wanhoop gilde Lonnie: “ik heb een bom!”, waarna iedereen achteruit deinsde. De mensen renden in paniek naar de trap, om maar zo ver mogelijk van die terrorist te geraken. Lonnie pakte Molly weer bij haar arm en ze renden naar het uiteinde van de boot. Ze klommen het afgezette deel van het achterdek over en renden helemaal naar de railing, waar ze simpelweg niet meer verder konden. De soldaten waren even opgehouden door de massahysterie, die was ontstaan door de wanhoopskreet van Lonnie. Maar ook zij klommen nu het afgezette achterdek op en kwamen dreigend met geweren in aanslag op hen aflopen.
“Hit the deck!”, gilde een soldaat, toen hij de safety ontklikte, “now!”
Lonnie nam zijn Molly stevig in zijn armen en zei: “het spijt me wijfie, ik weet niks anders meer te verzinnen”, en liet zich pardoes achterover vallen het ijzig koude water in, waar de Hudson en East River samen komen. Een opgeroepen helikopter begon te cirkelen over het water en ook het speedbootje kwam aangesneld. De soldaten keken over de railing naar het woest opgeworpen witte water door de schroeven. Maar hoe ze ook keken, cirkelden en heel snel heen en weer voeren; Molly en Lonnie leken voorgoed verdwenen. Zolang het daglicht het toestond werd gezocht naar Molly en Lonnie. Maar tegen zonsondergang werd de zoektocht noodgedwongen afgeblazen.

Terwijl Jack en de Raaf zich zo breed mogelijk hielden voor de dame aan de receptie en informeerden naar alle bezoekuren, rolde Rinus Bill in ziekbed de uitgang door, waar Hollestelle de deur van openhield. Even later kwamen de Raaf en Jack helpen om het ziekenhuisbed die grote stenen trap af te krijgen. Op de stoep begonnen ze te duwen en licht piepend duwden ze Bill steeds verder de heuvel af. Na hun heimelijke duwtocht, stonden ze even later uit te hijgen onder de carport van het huis met uitzondering van Bill.
“Okay? Wat nu?’, vroeg Rinus, nadat ze weer wat op adem waren gekomen.
“Laten we in de kelder gaan zitten”, stelde de Raaf voor. Maar Bill zei: “nee, we hebben de ruimte nodig. Beter om het bord daar te leggen”, en hij wees naar de achtertuin. “Die meubels moeten dan wel aan de kant.”
“Rinus, haal met de Raaf dat bord uit de kelder. Dan stapelen wij het tuinmeubilair aan de kant”, sprak Hollestelle.
“Laat vijf tuinstoeltjes staan commissaris”, adviseerde Bill, “precies vijf, niet meer, maar zeker niet minder.”
Zo gezegd, zo gedaan en even later legde de Raaf en Jack het bord in paardendeken gehuld voorzichtig op de grond.
“Haal het paardendeken er af en stel het bord samen”, fluisterde Bill door de spanning. Rinus pakte zijn zakmesje en sneed het henneptouw door en gooide het paardendeken eraf. Daar lagen vier zwart geblakerd verrotte stukken hout, dat meer op drijfhout leek dan op iets van een bord.
“Verdomme!”, zei de Raaf, “is het toch kapot gegaan. Hè, verdomme toch.”
“Nee”, zei Bill rustig, “leg de stukken gewoon tegen elkaar.”
Ze legden de stukken tegen elkaar aan.
“Ik weet niet van jou Bill. Maar het ziet er nog steeds niet uit hoor”, zei de Raaf, zijn teleurstelling niet onder tuinstoelen of -banken stekend.
“Ik vrees, dat we je helemaal voor niks hier naar toe hebben gesmokkeld Bill”, zei Hollestelle ook teleurgesteld en Jack zei; dat ie er toch al niet echt in geloofde. Maar Bill hield vol en zei: “ze moeten wel in de juiste volgorde liggen.”

Het was Rinus, die de bovenste twee panelen verwisselde en opeens leken de oude stukken hout naadloos ineen te schuiven. Een strak uitziende en vierkante dansvloer ontstond daar in de achtertuin uit die stukken drijfhout. Rinus mat de afmetingen op en krabde zich op zijn achterhoofd, toen ie ongelovig zei: “alsof ie pas is opgeleverd Chef. Deze perfecte dansvloer meet precies vier bij vier meter en strakker liggen ze er vrijwel nergens bij.”
De mannen keken in pure verwondering naar die prachtig hardhouten vloer en konden niet geloven, dat die zojuist nog uit waardeloze stukken brandhout bestond. Glimmend waren de vier panelen versmolten tot een strak gevernist lichtbruin oppervlak, waar heel langzaam alle letters van het alfabet in donkerzwart op verschenen. Niet erop, maar duidelijk onder de laklaag vormde zich het gehele alfabet in sierlijk schoonschrift in een soort van heksenkring. De mannen stonden ademloos te kijken, naar wat er onder hun ogen afspeelde. Zelfs Jack moest bekennen, dat dit echt wel ‘iets’ moest zijn.
De letters glommen onder wat wel meerdere lagen lak moesten zijn in het kunstlicht van de buitenverlichting, toen er meerdere tekens, helemaal aan de randen van het bord buiten de heksenkring van het alfabet, ontstonden in gelijk donkerzwart als die letters.
“Wat is dat?”
“Geen idee”, sprak Bill, want ook voor hem was dit nieuw.
“Het is…, het zijn,…”, sprak de Raaf voorovergebogen over het werkelijk schitterende vloertje, “pentagrammen! Het zijn vijf pentagrammen!” En even later zei hij; “die allemaal weer één grote pentagram lijken te vormen. Ja! Ze worden door lijnen nu verbonden! En letters! Er verschijnen nu letters onder die kleinere pentagrammen!”
“Laat me zien!”, begon Bill uit bed te klauteren, want hij kon niet langer bedlegerig toekijken, “welke letters de Raaf?”
Hollestelle ondersteunde Bill, toen de Raaf hen met grote ogen aankeek.
“Deze pentagram heeft kleine letter d en grote R! En die links en rechts van mij hebben de letters O en R.”
Aan de andere kant van het bord stond Jack naar die bovenste twee uiteinden van het grotere pentagram te staren en zei: “hier lees ik H en B!”
“Wat heeft dit in hemelsnaam te betekenen?”, zei Rinus meer in zichzelf bedoelend dan hardop, terwijl hij in verbazing bleef staren naar het bord. Een dansvloerformaat van een hardhouten bord, dat in een heksenkring het gehele alfabet liet zien. Om die kring kon iedereen nu heel duidelijk een hele grote pentagram zien, die de kleinere pentagrammen aan de rand van het bord met elkaar verbond.
“Het bord heeft ons uitgekozen”, sprak Bill zacht. “Rinus, Jack en de Raaf, pak die tuinstoelen en zet ze op die kleinere pentagrammen; zodat iedereen op zijn plek kan gaan zitten.”
Onwennig ging de Raaf op de dR zitten, en Jack niet minder op de O van O’Leary. Hollestelle nam de H voor zijn rekening, Rinus de R zonder kleine d en als laatste ging Bill zitten op zijn B.
“En nu?”, vroeg Rinus, die zich erg opgelaten begon te voelen.
“Wachten Rinus”, antwoordde Bill. “Ik wist dat dit soort borden bestonden, maar heb nog nooit eentje in het echt gezien. Kijk nu toch eens mannen! We zitten hier op een eeuwenoud bord. Een bord, dat ons de waarheid kan laten zien, ons kan vertellen wie de dader is. Hebben we die eenmaal, dan zijn we vrij! Eindelijk vrij!”
De mannen bewonderden voor een moment het strak uitziende bord. Maar hoe lang kan een mens zich daarover verwonderen? Het was dan ook de Raaf die vroeg; “en wat gaat er nu gebeuren? Moet ik wat te drinken gaan halen of zo? Trouwens, iemand nootjes? Bill, het is inderdaad indrukwekkend dit en nee, ik begrijp er niets van. Maar ik wil nu zo onderhand wel die letter vinden. Dus hoe gaan we dat doen?”
“Dat weet ik niet de Raaf. Het enige dat ik weet is dat; du moment het bord eenmaal op zijn plek ligt en de uitgekozenen plaats hebben genomen, je er niet meer af mag. Je moet blijven zitten totdat het afgelopen is. Ik heb meerdere keren gelezen over dit soort seances, die voortijdig werden onderbroken en geloof mij; dat liep niet goed af met hen die voortijdig het bord verlieten.”
“Wat gebeurde daar dan mee?”, vroeg Hollestelle vanaf zijn H.
“Ondraaglijk lijden, een heel lang leven lang”, sprak Bill zo onheilspellend, dat de Raaf geeneens meer aan nootjes durfde denken.
“Er zit niets anders op dan te wachten mannen. Wachten totdat het bord van zich laat horen.”
En zo begonnen ze op hun pentagram te wachten en te wachten.
Op straat hoorden ze af en toe mensen voorbij komen. De ene luidruchtig en de ander louter in haastige voetstappen. Meerdere keren hoorden ze de 49 stoppen bij de halte naast het huis, maar toen de avond tegen middernacht was aangekropen was het doodstil geworden. Roerloos zaten ze op hun letter, toen er een zacht doordringend piepje klonk. Ze keken verschrikt op en zetten zich onbewust schrap in hun tuinstoeltje.
“Ik ben het”, zei Rinus, die op zijn digitale Casio keek. “Het is zojuist middernacht geworden.”
En na een tijdje zei hij: “half een, het is nu half een.”
Hollestelle ging op zijn andere bil zitten en vroeg aan die andere Bill: “weet je zeker, dat we moeten wachten? Het is nou al half een geweest en nog steeds niks.”
“Ik weet alleen wat ik jullie heb gezegd. We mogen er niet af.”
“Leuk”, zei de Raaf, “zitten we dalijk de hele nacht op een tuinstoeltje zonder dat er wat gebeurd. En al die tijd groeit dus wel die kracht. Of heb ik het mis Bill?”
“Nee, je hebt gelijk. Maar ik weet echt niet, wat we nu moeten of kunnen doen.”
“Misschien moeten we het aan het bord vragen?”, stelde Hollestelle voor.
De mannen keken elkaar aan en knikten instemmende.

Hollestelle schraapte zijn keel en begon, terwijl hij naar het midden van het bord keek; “hallo, mijn naam is Hollestelle, hoofdcommissaris van Serooskerke. En dat is Rinus mijn adjudant. Dat daar is de Raaf onze patholoog anatoom zonder papieren en daar zit Jack, de inspecteur van Staten Island. Naast mij zit Bill en ik vroeg me af; of wij hier wel goed zitten. Dus, zitten wij hier wel goed?”
De hoofdcommissaris had zijn vraag nauwelijks gesteld, of hij vloog met werkelijk duizelingwekkende vaart naar de letters van het alfabet. Hij hield zich met alle macht vast aan zijn tuinstoeltje, toen die eerst naar de J schoof, daarna keihard naar de A, waarna in kaarsrechte lijn hij weer onnoemelijk snel naar zijn eigen letter schoof en daar als bij toverslag tot stilstand kwam, zo abrupt; dat ie de allergrootste moeite moest doen, om niet uit zijn tuinstoeltje te worden geworpen.
“Al-le-machtig!”
“Je-mig!”
Hollestelle vouwde zijn haar weer terug in scheiding en zei: “okay, we kunnen dus vragen stellen. Maar laten we heel goed nadenken, hoe hierop geantwoord kan worden. Ik ben na die twee letters al redelijk vermoeid. Dus alles wat we vragen, moet alleen met een ja of een nee kunnen worden beantwoord en anders niks. Anders houdt echt niemand dit vol, vrees ik. Het gaat echt hard namelijk.”
Onder de indruk van dit abnormaal snelle geschuif van Hollestelle stemde een ieder hier graag mee in. Ze waren sowieso veels te zenuwachtig om nog ergens tegen in te gaan. Het was de Raaf, die een tweede vraag stelde. En het was er uit voordat ie het wist. Hij stelde de vraag eigenlijk meer om de opgelopen spanning te breken, niet in het minst bij zichzelf.
“Mag ik een nootje bord?”
De mannen konden geeneens hun verwondering uitspreken over die dom impulsieve vraag van de Raaf. Want die schoof al in net zo’n duizelingwekkende vaart naar de N. Vervolgens zo mogelijk nog sneller naar de E, alwaar hij een volle 360 graden getold werd, met een ruk naar achteren schoof en in wat leek op dezelfde ruk meteen weer naar voren knalde en een tuinstoelpoot de E weer toucheerde. Daar tolde hij op dat ene pootje weer om zijn as en schoof achterwaarts in kaarsrechte lijn waanzinnig hard naar zijn letters dR, toe. De Raaf had geen tijd, om even rustig over het antwoord na te denken. Want anders was hij ongetwijfeld gelanceerd uit zijn stoeltje, dat hard piepend tot stilstand kwam en hij had alle zeilen bijgezet om maar te blijven zitten. Na een paar tellen rust drong het ontkennende antwoord tot hem door en hij zei: “sorrie mannen, sorrie. Wat we ook willen weten, laat het in Godsnaam geen nee worden. Dit is echt niet normaal meer. Zo, wat gaat dat rap zeg.”
De mannen namen het de Raaf niet kwalijk en begonnen te overleggen; wat hun volgende vraag zou zijn. Het was de beurt aan Rinus om die dan te stellen.
“Lief bord”, begon Rinus hopende op een iets minder snel antwoord, “ken jij Carmen?”
Rinus vloog, nog sneller dan zijn Chef en de Raaf voor hem, naar de J. Zo snel, dat Jack zijn ogen sloot; uit angst om die gevolgen te moeten aanschouwen. Rinus vloog zo mogelijk nog veel sneller naar de A en begon een paar tellen later heel hard ontspannend te glimlachen op zijn letter en zei: “stelt niks voor.”
“Hè? Hij zit er gewoon bij te lachen zeg?”, werd verbaasd gezegd. Jack opende zijn ogen en kon niet geloven, dat Rinus daar zo relaxed op zijn tuinstoeltje leek te zitten.
“Zeg Rinus, heb jij geen last van die snelle antwoorden?”, vroeg Hollestelle aan zijn adjudant.
“Oh jawel hoor Chef. Natuurlijk wel, maar eerlijk?”
“Natuurlijk Rinus!”
“Nou, eerlijk gezegd is mijn fiets toch echt sneller hoor!”
Bill werd snel bijgepraat over de fiets van Rinus en men besloot alle vragen door Rinus te laten stellen, daar die blijkbaar daar wel tegen opgewassen was.
Optimistisch vroeg Rinus zijn volgende vraag: “Wij hebben een vraag aan Carmen. Weet jij toevallig waar Carmen is?”
Stoïcijns liet Rinus zich met rechte rug over het bord schuiven in zo’n snelheid, waardoor Rinus nu bijna niet meer door het menselijke oog gevolgd kon worden.
Terug op zijn letter was Rinus het lachen vergaan. Angstig zei hij: “deze ging wel echt snel hoor Chef.”
“Sneller dan je fiets?”
“… ja, veel sneller Chef”, moest Rinus bekennen.
“Dit wordt te gevaarlijk”, sprak Bill. “We moeten nu wel de juiste vraag stellen hoor.”
Jack zei daarop: “ik stel voor, dat je de uiteindelijke vraag aan Carmen stelt Rinus. Vraag haar welke letter mist en dan kunnen we hier wellicht nog goed vanaf komen.”
“Okay”, zei Rinus en begon zich schrap te zetten.
“Zou het lukken?”, vroeg de Raaf.
“Als iemand dit kan, dan is het Rinus wel”, antwoordde Hollestelle, maar wel wat minder vast van stem dan gewoonlijk.
“Lief bord, kunnen wij Carmen even spreken?”
Ze zagen Rinus geeneens meer schuiven. Van het ene op het andere moment zat hij opeens te wiebelen in zijn stoeltje, waar de plastic poten van zijn tuinstoeltje smeulden van de doorstane hitte. Ze keken naar de sporen in verbrand plastic, die naar de J en de A liepen en in een kaarsrechte lijn weer terug naar waar Rinus verstomd zat bij te komen. Hij had het maar net gered en zei: “geen vragen meer. Sneller kan ik echt geen antwoorden meer verwerken. Echt niet hoor Chef, een volgende vraag kan door niemand meer overleefd worden! Het spijt me enorm, maar degene die een volgende vraag stelt, is waarlijk ten dode opgeschreven.”
Iedereen zat voor zich uit te kijken, toen Hollestelle besloot; genoeg is genoeg. Hij kende Rinus door en door en als die zei, dat de volgende vraag onmogelijk gesteld kon worden; dan nam hij dat blind van hem aan. Er zat niets anders op dan de zaak op de spits te drijven, een andere optie zag hij simpelweg niet. Het was per slot van rekening tot dit ‘geen ja en geen nee’ gekomen. Hollestelle voelde instinctief, dat ie niks meer had te verliezen. Hij stond op uit zijn tuinstoel en zette deze naast het bord op de grond. Hij liep naar het midden van het bord en Bill gilde: “neeeeee! Ga terug Hollestelle! Ga zitten kerel! Oh neeeee!”
Maar Hollestelle luisterde niet naar Bill en ging in plaats daarvan stampvoeten zo hard als hij kon en gilde heel hard: “genoeg is genoeg! Waar is dat mens? Waar is Carmen?”
Maar het bord antwoordde niet, dus viel Hollestelle op zijn knieën en sloeg zo hard als ie kon met zijn vuist op het bord dat er een craquelé in het vernis ontstond en gilde woedend: “geen vragen meer! Ik, hoofdcommissaris van Serooskerke, eis dat wij Carmen te spreken krijgen!”
De kleine craquelé scheurde almaar groter en het bord leek uiteen te gaan wijken, toen de andere mannen op hun tuinstoeltjes enorm begonnen te trillen. Het hele bord begon te trillen en er begon dikke rook te ontsnappen uit steeds weer andere scheuren die her en der over het bord begonnen te lopen.
De eerste craquelé bij Hollestelle vormde zich tot een gat, waar een verzengende hitte uit opsteeg. Hollestelle kroop snel naar zijn letter toe en dat was maar goed ook. Uit het grote gat in het midden van het bord spoot een enorme vuurbal omhoog, die door eigen rook net zo snel weer werd gedoofd. De mannen hielden hun kleding voor hun mond, toen ze hoorden lachen. Eerst ver weg, maar steeds dichterbij kwam die lach, die zo gelachen werd; dat ze het door hun botten voelden gaan.  Rinus dacht nog heel even ‘vandaar merg en been’, toen hij net als de rest angstig omhoog keek naar waar die vuurbal was gedoofd. Uit die enorme wolk hoorden ze duidelijk iemand lachen. Zo hard, dat het geen lachen meer was. Meer een langgerecht gegil, dat steeds bozer en bozer klonk. Een lijkwit uitziende dame met obscure tattoos staarde woest door de wolk naar de mannen beneden haar en gilde hysterisch in zwaar Jamaicaanse tongval: “did someone move the furniture?!”

carmen

2 Replies to “Moord op Staten Island Hoofdstuk IX”

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.