Moord op Staten Island hoofdstuk VIII
oewieza
Zondag op Staten Island begon stralend. Een gordijntje op de eerste etage van 110 Westervelt Avenue schoof voorzichtig opzij en Hollestelle keek over twee enorme wallen naar buiten. Wat had hij een verschrikkelijke hoofdpijn. Hij zag dat de 24/7 open was.
Hij schoot in wat meer goed en liep op slippers naar buiten, het kleine winkeltje met van alles en vooral nog wat binnen. Hij hoorde in deze staat dat kleine speakertje achter de toonbank wel heel sterk versterkt binnenkomen en vroeg met een van stekende pijn verwrongen gelaatsuitdrukking om paracetamol.
De kleine Mexicaan keek hem aan en zei: “non. Solo guacamole.”
“Nee, U begrijpt me verkeerd, door die muziek.”
“Si! Salsa muy bueno non?”, en de kleine winkelbediende maakte vlug een paar dansstapjes, alsof ie zaterdagavond maar niet wilde laten eindigen; dat trouwens de gehele week 24/7 daar het geval was.
Nee. Nee, mijn beste. Ik heb een verschrikkelijke hoofpijn”, en wees naar zijn hoofd en zei; “auw, auw, mucho auw!”
Een volgende klant kwam binnen en begon amicaal met de bediende te praten. Ze kenden elkaar waarschijnlijk zo goed, dat ze er niet mee zaten; dat Hollestelle daar een beetje voor spek en bonen bij stond.
“Hallo!”, sloeg Hollestelle met de zijn bekende autoriteit op de toonbank en eiste dat die muziek uit ging; “el radio off!”
“Por qué?”
“My head! It hurts!”, zei Hollestelle in zijn beste Engels en toen pas begreep de kleine Mexicaan hem.
“Ah! Salsaparty all saturdaynight long non?”
Hollestelle grijnsde moeilijk en knikte maar, alsof ie de hele nacht had gefeest. Hierop toverde de bediende een doosje met pillen tevoorschijn en Hollenstelle rekende af. Hij liep zo snel als zijn slippers dat toelieten die herrie uit en had, voordat ie het huis weer binnen liep, al drie pillen binnen.
In het keukentje zat Rinus wezenloos te kijken, hoe de koffie door druppelde. Pas toen Hollestelle tegenover hem plaatsnam; aan dat kleine, meer bijzet- dan, keukentafeltje, zei hij: “Oh, goedemorgen Chef. Wat hebben we gisteren toch gedaan?”
Voordat de koffie helemaal doorgelopen was, schonk de hoofdcommissaris vast twee kopjes in en zei, terwijl het kleine warmhoudplaatje zachtjes siste: “Rinus, ik herken mezelf niet, zoals ik me gisterenmiddag in die bar heb gedragen, misdragen moet ik eigenlijk zeggen.”
“En ik dan Chef? Ik heb gewoon staan gillen; dat ze die paal moest grijpen. Ik Chef?”
“Ik weet het Rinus. Ik zou me gewoon kapot schamen, ware het niet voor die verschrikkelijke koppijn. Hoe laat is het trouwens?”
“Half elf Chef.”
“Wat? Ik heb in heel mijn leven nog nooit zo lang uitgeslapen? Ah gelukkig, die pillen beginnen te werken.”
“En Molly dan?”
“Rinus, het was en is één chaos in m’n hoofd. En inderdaad, wat in hemelsnaam doet Molly hier? Zelf vrees ik, dat ze weer gevlogen is. Ik zag dat ze ons ook herkende ondanks dat schemerige licht van die club. Dus ook ik weet echt niet meer, wat ik van dit alles moet maken Rinus. Weet je, toen ik zonet naar buiten keek; kreeg ik ineens behoefte aan wat steun. Geestelijke steun Rinus, ik mis onze pastoor opeens enorm. Misschien dat we hier naar wat extra steun kunnen gaan zoeken?”
“Het is zondag Chef. We kunnen hier toch wel naar de kerk gaan?”
“Al was het alleen maar om die zonde kwijt te raken uit ons gemoed.”
Een koude hamburger als ontbijt. Lonnie had niets lievers. Het broodje was lekker zacht geworden van het doorgelopen vet en kon zo zonder al te veel te hoeven kauwen naar binnen gewerkt worden. Zo had hij zijn hamburgers het liefst. Lekker smeuïg, dan hoefde ie nauwelijks zijn beperkte kauwvermogen aan te spreken.
Molly had hem verteld; wie er in de club zat en hij had naar de overkant gewezen. Hij had haar tevens met wat kiekjes ook visueel ingelicht. Het was duidelijk dat Molly voorlopig niet naar haar werk kon. Tenminste niet zolang die agenten op het eiland waren. Maar gelukkig had ze met haar wervelende show ‘Venus in Venetië’ zoveel bij mekaar gedanst, dat ze nu makkelijk even zonder inkomen konden. Het was zoveel, dat Lonnie zelfs aan verhuizen zat te denken. Hij opperde dit aan Molly, die zei; dat ze op een rare manier zich toch heel erg prettig voelde in hun kijkdoos. Een volgende hap van zijn vette burger nemend, kon ook Lonnie niet ontkennen; dat ie zich hier eigenlijk best wel gelukkig voelde.
“Ergens heb je wel gelijk. Hoe die agenten ons hebben weten te achterhalen, is mij een groot raadsel. Maar dat we hier aan de overkant van hunnie wonen, dat weten ze dus duidelijk niet. Eigenlijk is dit hier de perfecte schuilplaats voor nu; zo vol in hun focus dat ze nooit aan onze kijkdoos zullen denken. Maar we moeten wel heel erg voorzichtig zijn.”
Molly begon aan haar burger en zei: “smakelijk Lon.” En Lonnie voelde zowaar ineens heel sterke gevoelens voor haar. Terwijl een door slasaus verzadigd blaadje uit zijn mondhoek hing, zei hij met nog een mond vol: “Molly ik wil hankypanky.”
En voor ze nee kon zeggen, legde hij haar op de vetvlek in het midden van de doos en zij kon alleen maar kwijt; “oh Lon toch, waar komt dat ineens vandaan?”
“Hamburgers”, kreunde hij moeilijk kijkend. Alsof er ergens toch nog een hard stukje tussen zat en ook zij keek net zo.
Jack voegde zich bij de mannen in het kleine keukentje en keek al net zo als Hollestelle een half uurtje eerder. Die wees naar het doosje pillen en vroeg: “koffie Jack?”
“Ja graag”, en spoelde meteen vier pillen weg. “Het voelt net alsof ik gisteren Marylin heb bedrogen. Het heeft de hele nacht door m’n kop gespookt.”
“Jack”, zei Hollestelle inmiddels al weer wat helderder, “dit was en is een uitzonderlijke situatie. Ook wij voelen ons verschrikkelijk onder gisteren. Dit had nooit mogen gebeuren. Ik ga dadelijk met Rinus naar de kerk, dus als je mee wilt?”
“Dank commissaris maar nee. Ik ga, als ik me wat meer bij de mensen voel, naar het bureau. Eigenlijk had ik gisteren al bericht verwacht van het hoofdbureau. En hoe eerder we de uitslag van die sectie op papier hebben, hoe beter. Daarbij, zal ik dan meteen bellen naar forensics of ze al enig zicht hebben op eventueel mogelijke daderprofielen.”
“Jack, dat mag je doen, als je me één ding belooft.”
“Eh ja?”
” Bel Marylin en spreek met haar af.”
“Koekoeroekoekoe”, koerde de Raaf als een Spaanse tortelduif uit Paloma, toen hij de keuken binnen kwam alsof hij nergens last van had. “Ik ruik de liefde mannen, echte liefde. Goedenmorgend!”
“Wat ben jij vrolijk de Raaf? Heb jij geen last van berouw of op z’n minst hoofdpijn?”
“Zo zit ik niet in mekaar, dat zouden jullie nu toch al wel moeten weten. Nee, ik heb een fantastisch heerlijke ochtendwandeling gemaakt langs het water en voel me eigenlijk zoals altijd, top. Ah lekker, koffie!”
“Jack gaat dadelijk naar het bureau en wij naar de kerk.’t Is zondag weet je nog?”
“En of ik dat weet. Maar geen enkele pastoor kent mij hier en alsjeblieft, mag ik dat hier zo laten? Ik beloof als we weer thuis zijn, ik precies achter jullie ga zitten zoals gewoonlijk. Maar voor nu wil ik even lekker de stad in. Ik heb zomaar een gek idee. Misschien is het niks. Zelf weet ik geeneens ‘wat’ het is, dus laat staan of het wat is. Het is in ieder geval in het belang van deze zaak. Dus mag ik mij excuseren voor de mis?”
“Met de ferry? Op zondag?”, zei Rinus schamper, zich verbazend over deze houding van de Raaf.
“Als jullie naar de kerk willen, zullen jullie ook met de ferry moeten” zei Jack. “De kerk hier is al jaren vervallen. Trinity Church op Manhattan kan ik jullie aanbevelen. Dat is op loopafstand van de terminal.”
“Ja, die vervallen kerk heb ik gezien”, zei de Raaf een slok nemend, “hier even verderop toch?”
Jack knikte en voelde zijn hoofdpijn wat afnemen.
“Ja, daar moet je eens een foto van nemen Rinus. Er groeit zelfs een boom uit! Je komt er langs … als je naar de ferry loopt. Waar je ondanks zondag dus wel op moet”, kon hij niet laten zo’n gelijke steek onder water terug te geven.
“Dat staat dus vast. Wij gaan naar de overkant en Rinus naar het bureau. Dan stel ik voor, dat we nu gaan. Het is al laat namelijk. Dan kunnen we toch zeker”, keek Hollestelle op zijn horloge, “laten we zeggen in de namiddag, afspreken bij Bill. Akkoord?”
“Doen we”, en na een laatste slok stapten ze de zonnige zondag in. Op de hoek namen ze afscheid van Jack en terwijl ze verder liepen, wees de Raaf naar de vervallen kerk.
Aan de overkant dook de Raaf de subway in en Hollestelle en Rinus liepen naar de Trinity Church, die Jack hen aanbevolen had.
“Wat is het druk zeg”, verbaasde Rinus zich over al die mensen, “passen die wel allemaal in de kerk?”
Hollestelle keek over Broadway en zei dat de meeste mensen volgens hem gewoon toeristen waren.
“Maar die gaan toch zeker ook wel naar de kerk?”, vroeg Rinus, toen de kerk in het zicht kwam. “Ze lopen er gewoon langs Chef? Het is toch zondag of niet?”
“Jazeker wel Rinus. Maar kom, laten we snel naar binnen gaan.”
“Het was een kerk gelijk alle kerken. Donker verlicht met kaarsen flikkerend in een zware lucht van was en Hollestelle las dat de volgende en laatste dienst om 13:00 hr. gepland was. Ze namen halverwege het middenschip plaats in donkerbruin gerestaureerde bankjes en lieten de serene rust op zich inwerken. De lucht van verbrande was mengde zich met wierook en als ze hun ogen dicht zouden doen, zouden ze zich weer in Serooskerke wanen. Getroost door deze voor hen zo vertrouwde omgeving, wachtten ze geduldig tot de klok enen zou slaan.”
De Raaf liep naar 33 East 65th Street en herkende direct de gevel uit één van zijn favoriete Bondfilms; Live and let die met Roger Moore. Door deze hele toestand met al die onverklaarbare gebeurtenissen had hij deze ochtend aan niets anders kunnen doen denken. Ook in die film speelde voodoo een grote rol. En ja, dit winkeltje filmgeniek gevestigd in een souterrain, bleek ook buiten de set te bestaan. Hij wist het wel. Hij liep het trapje af en opende de deur met zo’n ouderwets tingelend belletje en zag dat er nog niemand aanwezig was. Hij begon zich te vergapen aan wat hij allemaal om zich heen zag aan rariteiten, toen een oude vrouw krakend een trapje achterin de zaak af kwam gelopen. Ze lachte een beetje en ging achter de kleine toonder halverwege de smalle winkel staan en vroeg: “Meneer zoekt iets speciaals?”
De Raaf liep verder de winkel in en zag op de plank, achter de oude vrouw, enorme wekflessen staan met verdachte onderdelen op sterk water. De toonder zelf bestond uit een glazen vitrine, waarin allerlei gedroogde kippenpoten en anderszins geamputeerde lichaamsdelen van hoofdzakelijk knaagdieren lagen. Schedeltjes, staarten die ieder moment leken te gaan bewegen en veel dingen met haar dat leek te stinken. Hij nam zijn lichte rilling voor lief toen hij antwoordde: “ja, nu U het vraagt. Ik ben op zoek naar een letter. We hebben er al vier, alleen de vijfde kunnen we maar niet vinden. En degene die ons dit zou kunnen vertellen is helaas overleden. En toen zag ik Uw winkeltje en dacht; het zou toch niet?”
“Ah, U bent op zoek naar contact met gene zijde? Ik verkoop wel zeker iets, dat U daarmee zou kunnen helpen. Maar U weet toch wel, waar U zich dan in begeeft?”, vroeg ze onheilspellend.
De Raaf was al lang blij, dat de oude vrouw het over ‘iets’ had. Iets dat ze kennelijk nodig hadden, om die laatste letter te kunnen achterhalen. Hij antwoordde: “ja, natuurlijk. Ziet U, in Serooskerke heb ik alles in huis. Maar ik ben nu hier. Hopelijk kunt U mij aan dat ‘iets’ voor hier helpen.”
De oude vrouw sloog haar hoofd hard achterover en krijste met pijnlijk onnatuurlijk hoge pitch: “oewieza! Oewieza!”, waarna ze hem weer rustig aankeek en zei; “oewieza komt zo.”
Ze had het nog niet gezegd, of het versleten tapijt van het gangpad begon onder hem te bewegen. Snel sprong de Raaf opzij en zag het tapijt omhoog komen. Zo hoog dat het weer door de zwaartekracht naar beneden viel en een openstaand vloerluik tevoorschijn kwam. Een even zo oud uitziend mannetje als die vrouw kwam zuchtend naar boven gekropen, met een bijeen gebonden iets, gewikkeld in een oude paardendeken, onder zijn arm geklemd. Daar moest ongetwijfeld het ‘iets’ onder verborgen hangen. Hij zette de paardendeken rechtop tegen de toonder, groette zijn vrouw en niet de Raaf; waarna hij weer naar beneden verdween en het luik met een luide knal dicht werd gegooid.
“Dat is dan 487,93 dollar”, zei de oude vrouw stoïcijns en begon deze aan te tikken op het antieke register, dat aan het uiteinde op en van de toonder stond.
“Driehon …, honderd?”, stotterde de Raaf, die zich afvroeg of hij wel zoveel bij zich droeg.
“Dat is het gangbare tarief voor bruikleen. Want U weet zelf toch ook wel; dat een oewieza geen eigenaar kent? Tenminste U wilde toch een ‘echte’ oewieza?”
“Jaja, een echte. Wat dacht U dan zeg?”, telde de Raaf zijn geld. Tot zijn opluchting had hij had net genoeg en gaf haar het geld.
“Wierook heeft U zelf?”
“Wierook?”, vroeg de Raaf zo verbaasd; dat ie zich betrapt voelde.
“Weet U echt zeker waar U aan begint?”, vroeg de oude dame nogmaals en stopte de biljetten ergens tussen haar boezem weg.
Hoewel de Raaf zich graag met Roger Moore vereenzelvigde, was hij nu eenmaal geen acteur en bekende, dat hij eigenlijk geen idee had.
De oude vrouw schonk hem een kopje kruidenthee in en zei vriendelijk: “vertel me nu dan maar eerst eens, wat U met een oewieza wil gaan doen.”
De mis begon en een predikant met jaren vijftig kapsel in schreeuwerige das met dito pak beklom het kansel.
“Chef? Die ziet er helemaal niet uit als meneer pastoor?”
Maar Hollestelle kon geen antwoord geven, want die flashy predikant begon heel hard te gillen; “praise the Lord!”
Om hen heen gilden alle aanwezigen heel vrolijk en met volle borst terug: ‘praise the Lord!”
De voorganger begon een hele lange monoloog, af en toe afgewisseld met een ‘halleluja’ of ‘oh Lord’ en de hele kerk zei hetzelfde terug. De monoloog duurde nog geen tien minuten, of de predikant liet al het collectezakje rondgaan; waar iedereen wat indeed en zich verlost voelend weer naar buiten liep. Op straat stonden ze weer in de felle zon en Rinus vroeg zich verbaasd af, of ze wel echt naar de kerk waren geweest. Via de zijingang zagen ze die flashy predikant de kerk uitgaan. Hij wilde een taxi gaan aanhouden, toen Hollestelle hem aansprak. Het copy van Jack liet hij hem zien en verontschuldigde zich dat; ook al was het zondag, hij even met hem moest spreken.
De predikant rook naar brillantine en wierook toen hij hen de zijingang wees. Binnen, in het kleine kamertje van de predikant, rook het net zo en ze namen plaats.
“Hoe kan ik U van dienst zijn?”
De hoofdcommissaris legde in korte bewoordingen uit, waar ze mee bezig waren. Hier liet hij wat weg en daar voegde hij wat toe. Net genoeg om de predikant te overtuigen, dat er zeer duistere krachten aan het werk waren op Staten Island.
“Staten Island behoort niet tot deze parochie”, zei de predikant bot, toen Hollestelle de zaak uit had gelegd.
“Dat begrijpen wij. Maar U kunt toch ook inzien, dat wij Uw hulp erg kunnen gebruiken?”
“Jullie bemoeien je met zaken waar je je niet mee moet bemoeien. Die kerk is daar aan de overkant niet voor niets leeg gelopen. Mij niet gezien daar.”
“Waarom staat die eigenlijk leeg?”, vroeg Rinus pogende om de houding van de predikant te doen kantelen.
“Toen die Goddeloze vrouw daar ging wonen. Dat verschrikkelijke mens van die bolero, kom; hoe heet ze ook alweer?”
“Carmen?”
“Ja, die ja! En nou, willen jullie me excuseren? Ik heb nog een preek in Brooklynn en ben al verlaat.”
“Kunt U ons echt niet helpen?”, probeerde Rinus nogmaals. Maar de predikant stond al bij de deur naar een taxi te fluiten.
“Ga doen wat alle toeristen doen en dan naar huis”, gilde hij nog, toen hij een yellow cab in dook.
“Zit er toch niets anders op, dan maar weer terug te gaan Chef.”
Wat een rare snuiter! Wij mogen ons echt gelukkig prijzen met meneer pastoor. Trouwens weet je wat? Ik bel ‘m gewoon even op.”
“Wie Chef?”
“Meneer pastoor natuurlijk, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb!”
“Maar zou U dat wel doen Chef?”
“Beste idee dat ik in dagen heb gehad Rinus, natuurlijk wel!”
De oude dame had aandachtig geluisterd naar het relaas van de Raaf.
“Normaal gesproken zou ik U het geld teruggeven en de oewieza niet mee. Maar toen U over Bill sprak, wist ik dat die daar wel raad mee zal weten. Bovendien, als het die Carmen betreft die ik denk; krijgt U van mij de wierook er gratis bij. Hier”, zei ze en bukte enkele tellen achter de toonbank, “deze hebben jullie ook nodig.”
“Dank U wel. Dat is alleraardigst van U.”
De oude dame deed een paar potten wierook in een plastic zakje en keek de Raaf serieus aan. “Wat U ook doet, zorg dat het paardendeken onderweg niet van de oewieza valt.”
Ze hief ter waarschuwing haar vinger omhoog en vervolgde: “dit is namelijk een echte oewieza en geen nep. Deze is eeuwenoud doch zal nog steeds, bij het geringste zonlicht, terstond uit Uw bruikleen vliegen en ze zijn al zo schaars. Dus pas uitpakken als het moment daar is. Maar laat dat maar aan Bill over en doe hem vooral de hartelijke groeten van mij en wens ‘m heel veel beterschap. En niet vergeten; wat U ook doet, stel de oewieza niet bloot aan direct zonlicht!”, waarna ze de Raaf nog een knipoog gaf. Tenminste, dat wilde ze. Alleen lukte dat blijkbaar niet zo goed en zo stond ze wel een minuut lang heel hard te proberen dit voor mekaar te krijgen. Uiteindelijk schudde ze met haar hoofd in ferme rukbeweging naar links en kwam er een glazen oog uit haar hoofd vallen, die de toonder oprolde. Met beide handen probeerde ze haar oogkas te sluiten en begon hem daarna vrolijk uit te wuiven.
“Met meneer pastoor”, klonk het slaperig door het tijdsverschil. Het was in de middag voor de agenten, maar voor meneer pastoor was het al avond. En op zondagavond pleegde meneer Pastoor na een glaasje hartversterker al vroeg te gaan slapen. Zeker nu de dagen aan het korten waren, was hij al vroeg voor de haard in slaap gevallen.
“Meneer pastoor? ’t Is Hollestelle hier.”
“En Rinus meneer pastoor!”, gilde de adjudant blij door dit contact met thuis.
Ze vertelden meneer Pastoor over hun ervaringen, maar die luisterde geeneens.
“Waar waren jullie vandaag?”, vroeg hij boos over de lijn, “ik heb jullie niet in de kerk gezien.”
“Maar meneer Pastoor, ik zei U net dat wij in New York zitten en …”
“Dat is geen excuus voor de Heer!”, en bijna woedend gooide meneer de Pastoor de hoorn er op. Boos over zo weinig respect voor de zondag.
“Boos?”, vroeg Rinus toen Hollestelle zijn mobieltje opborg.
“Je weet hoe ie kan zijn.”
“U belde dan ook op zondag Chef. En als er iets is …”
“Jaja Rinus, ’t is al goed. Laten we maar weer teruggaan.”
De ferry kwam net aan, toen Hollestelle en Rinus een groot gevaarte uit de subway-entrance links van hen zagen komen.
“Maar”, sprak Rinus verbaasd, toen hij achter dat paardendeken de Raaf herkende; “wat heb jij daar nou bij je de Raaf?”
“Ah! Wat een perfecte timing. Kom, help me dragen. Want na al die metrotrappen met dit ding op en af …”
“Maar wat heb je daar dan de Raaf?”
“Dit? Dit is een eeuwenoude oewieza. Hebben we nodig voor die laatste letter. Alleen Bill weet wat ie er mee moet doen.”
“Bill?”
“Oewieza?”
“Ja”, zei de Raaf een beetje geïrriteerd, nu hij daar dat enorme ding nog steeds alleen op stond te houden. “Bill ja en ja, dit is een oewieza. Kom, help me nou! Heb potverdrie wel vier keer moeten overstappen.”
Met z’n drietjes pakten ze de oewieza beet en begonnen deze de roltrap op te krijgen.
“Hoe heb je”, kreunde Rinus, “dit ding alleen helemaal naar hier gekregen de Raaf?”
“Met de metro zei ik toch?”, waarna Rinus nog meer respect voor de Raaf kreeg dan ie al had.
Jack zag in zijn postvak een bruine enveloppe van de patholoog anatoom liggen. Onderweg naar boven las hij, aat ze al eerder hadden gedacht. ‘This person with broken neck is deceased’, was de definitieve conclusie en verder hadden ze alles tot een minimum beperkt. Had Jack deze case niet als moord aangemaakt, had er geen haan meer naar gekraaid. Boven op zijn bureau belde hij naar forensics en kreeg een hele overspannen medewerker aan de lijn. Nee, ze konden nog niet zeggen wanneer. Maar nu al leek het zo’n uitgebreide zaak, dat er ernstig aan getwijfeld werd; of ze er überhaupt wel aan zouden beginnen. Jack drong aan en nam zich voor met enige regelmaat te bellen. Want als ze zo al begonnen?
“Het is jullie baan toch?”
“Dit zijn abnormaal veel haren voor een enkele crimescene!”
“Begin dan met één bal.”
“Vooruit”, werd er met tegenzin toegegeven, “we bellen wel als we iets meer weten.”
Na de hoorn met forensics te hebben neergelegd, belde hij met Marylin. Die was heel blij dat ze zijn stem hoorde en hij die van haar. Ze spraken af voor de aankomende vrijdag en Jack voelde zich opeens vol energie.
“Leg jij als eerste neer?”, en meer van die dingen, nadat hij uiteindelijk verfrist door nieuwe energie naar beneden liep. De zon scheen nog volop, maar dat zou niet lang meer duren. Het was al in de namiddag toen hij naar Bill toe begon te lopen. Links hoorde hij de ferry toeteren en hij hield even in en inderdaad; daar zag hij het team uit Serooskerke van de ferry stappen, met een zwaar iets.
“Wat is dat?”, vroeg Jack geïnteresseerd, maar de mannen zeiden even niets te veel. Ze hadden even al hun adem nodig om de oewieza de heuvel op te krijgen.
“Naar het huis!”, hijgde de Raaf als enige tegen Jack, “dit moet in de kelder. Help even wil je?”
Samen legden ze de oewieza in die paardendeken in de kelder en de Raaf sloot deze hermetisch af.
“Dan gaan we nu naar Bill”, zei Hollestelle en ze liepen de afrit op of oprit af. In ieder geval sloten ze het tuinhek achter zich en ze staken schuin de straat over.
“Maar wat is dat ding nou in de kelder?”, waagde Jack het om de hoek nogmaals.
“Dat is een oewieza Jack”, antwoordde de Raaf, alsof ie dagelijks met oewieza’s liep ze zeulen.
“Zeg nou eens de Raaf, wat in hemelsnaam is een oewieza?”, wilden ook Hollestelle en Rinus nou wel eens weten.
“Dat moeten we nu dus aan Bill gaan vragen”, zei de Raaf alsof ie wist waar ie het over had. “En kijk mij niet zo aan. Ik heb dat ding alleen maar gekocht hoor.”