
Moordmeid in Serooskerke of elders, hoofdstuk XII, Uit hetzelfde hout gesneden.
Hoofdstuk XII Uit hetzelfde hout gesneden.
Stram stapten ze uit na de lange autorit en keken naar de indrukwekkende kerk die tegen de blauwe hemel opdoemde.
“Wat een enorme kerk?”
“Ja Rinus. Maar deze stond er nog niet, toen d’Artagnan het leven liet hier.”
“Hè?”, gooide de Raaf het portier toe, “dus we rijden uren hier naar toe, om met compleet beurse bilpartij te constateren; dat dit niet de juiste kerk is?”
“De oude kerk is tegen de negentiende eeuw ingestort de Raaf. Deze stamt van rond het jaar 1890, om en nabij tenminste. Maar hoewel het ook om de kerk gaat, want hoe indrukwekkend is deze wel niet? Het gaat ons om het kerkhof. Die is rondom de oude en nieuwe kerk ontstaan. En ergens daar, tussen al die oude graven, moeten we zijn.”
“Hoe weten we welk graf we moeten hebben Chef?”
“Dat Rinus, weet ik ook niet. Maar zullen we dat bewaren voor later?”
“Ja Rinus, we hebben nog geeneens een graf.”, liep de Raaf hoofdschuddend naar de kerk.
De Raaf bukte zich bij de eerste zerk en zei; “nee, deze is uit 1987.”
Even verderop zei Rinus; “dit zijn allemaal vrij recente graven.”
Nadat ze alle graven langs waren gegaan, moesten ze constateren; dat het voor het merendeel graven waren, die in de periode van de nieuwe kerk waren gegraven.
“D’Artagnan is gesneuveld op 25 juni 1673”, keek Hollestelle naar de hoge kerktoren achter hen. “Al deze graven zijn van ver daarna. Hoewel daar een zerk zonder naamplaat staat en enkele opschriften onleesbaar zijn geworden; lijkt mij de kans dat hij hier begraven ligt verwaarloosbaar klein.”
“Waar kunnen we dan nog zoeken Chef?”
“Dat vraag ik mij ook af”, zei de Raaf. “Als we geeneens een graf kunnen vinden op een kerkhof? Waar in hemelsnaam vinden we het graf van d’Artagnan dan elders?”
“Ik weet ook niet alles de Raaf. Dat heb ik van meet af aan duidelijk gemaakt. We zullen het ‘samen’ moeten vinden.”
“Chef heeft gelijk de Raaf. We weten in ieder geval meer; hier ligt d’Artagnan niet. Rijst de vraag; waar dan wel?”
“Ik”, zei de Raaf trots voor zich uit kijkend, “was geschiedkundig dermate belangrijk; dat er hier toch nog wel ergens aanwijzingen over mij te vinden moeten zijn.”
“Ja de Raaf, dat kan bijna niet anders. Ik had gehoopt er hier eentje te kunnen vinden. Maar wat was ik aan het denken? Bijna vier eeuwen aan tijd zijn voorbij gegaan. En deze kerk heeft eigenlijk niks met onze musketier te maken.”
“Nee, die bestond geeneens in de zeventiende eeuw.”
“U zei toch, dat d’Artagnan was gesneuveld Chef? Weet U ook toevallig waar?”
“Er bestaan vele meningen onder de historici Rinus; over waar hij begraven ligt. Maar waar iedereen het wel over eens is, is dat d’Artagnan aanwezig was bij de bestorming Maastricht. Daar is hij voor het laatst nog levend gezien.”
Ze kwamen tot de conclusie dat ze, ondanks hun overtuiging eerder, hier niet verder kwamen.
“Ik loop voor de zekerheid nog een rondje om de kerk”, zei de Raaf. “Je kan niet weten.”
Rinus en Hollestelle gingen teleurgesteld even op een bankje zitten.
“We hebben echt alle graven bekeken. Geen idee waarom de Raaf dat nog een keer wil doen.”
“Het kan geen kwaad Rinus. Soms geeft een tweede blik een andere kijk. Hoewel ik hier het nut van nog een rondje om de kerk ook niet zie. We moeten aanwijzingen zien te vinden. Maar naar waar moeten we zoeken na al die eeuwen?”
“Kijk! Kijk eens wat ik hier heb”, kwam de Raaf na een poosje de hoek om. In zijn hand wapperde hij met een papiertje. “Kijk, een folder. Een folder over d’Artagnan!”
“Een folder? Wij hebben alles bekeken en jij vindt een folder?”
“Aan de achterkant is een kapelletje van Maria. Bij de ingang lagen wat toeristische folders en hier: een folder over mij!”
Hollestelle vouwde de folder open en zei verheugd; “aanwijzingen! We hebben aanwijzingen!”
“Goed gedaan de Raaf”, zei Rinus. Hij wees op de binnenkant van de folder.
“Beelden! Maastricht heeft beelden van d’Artagnan! Drie beelden zelfs, daarnaast twee reliëfs en één mozaïek.”
“Laten we ons concentreren op de beelden. Kijk, we hebben er eentje uit 1954, eentje uit 1977 en de laatste die ze hebben laten maken stamt uit 2003. Verdulleme.”
Teleurgesteld legde Hollestelle de folder naast zich neer en Rinus schopte een kiezeltje weg.
“Bummer dus”, zei de Raaf. “Even dacht ik dat we wat hadden. Maar ook deze aanwijzingen stammen niet uit die tijd.”
“Dit is net als met al die graven daar”, zei Rinus. “Niks is wat uit de zeventiende eeuw afkomstig is. Het is net alsof ze alles hebben lopen copypasten … Zei ik dat nou echt?”
“Dat viel mij wel meteen op Rinus.”
“Natuurlijk”, schopte Rinus weer een kiezeltje weg. Maar nu uit een plotseling opkomend optimisme.
“Dat ik dat niet eerder zag. Ze hebben het verleden gewoon lopen copypasten. Maar hoe ze ook hebben lopen copypasten; het blijft wel het verleden, dat ze met die standbeelden uit hebben lopen te beelden!”
“Help me hier even Hollestelle. Wat zit Rinus hier nu te raaskallen?”
“Nu even niet de Raaf. Dus wat je zegt Rinus; is dat het weliswaar in een nieuw jasje zit, maar het verleden wel het verleden is gebleven?”
“Ja Chef. Precies dat.”
“Dan”, begon de Raaf, “is hier niet zozeer het tijdsbeeld an sich van belang.”
“Het tijdsbeeld?”
“Je zei net zelf, dat al die beelden uit onze tijd stammen. In ons tijdsbeeld dus. Maar eigenlijk maakt het historisch gezien niet uit, wanneer een beeld is gemaakt. Het doet er echter wel toe; wat het ons laat zien. En misschien nog belangrijker; waar het ons deze laat zien.”
“Je bedoelt, dat de plek van een standbeeld van belang is de Raaf? Ja, daar zit zeker wel enige logica in”, zei Hollestelle. “Je zet inderdaad niet zomaar lukraak ergens een beeld neer.”
Hoewel hij over dat laatste soms wel eens over twijfelde. Hollestelle greep weer naar de folder.
“Drie beelden heeft de stad van Maastricht in onze tijd laten maken. De meest recente is die uit 2003 en staat … Potverdulleme! Natuurlijk! De Tongerse Poort! Dat bedoel ik dus”, stond Hollestelle op. “Samen weten we meer dan alleen. Vooruit, waar staat dat beeld?”, draaide hij haastig de folder om en ging met zijn vinger over het plattegrondje op de achterkant. “Hier! Hier moeten we naar toe, de Tongerse Poort stond op het einde van de Tongerse straat.”
“Dat klinkt inderdaad logisch. Als je toch een poort moet benoemen, dan kan je dat net zo goed doen naar de straat waar hij staat en …”
“Wat is er de Raaf?”
“Poort? Kamiel heeft gelijk, we moeten op zoek naar een ‘poort’!”
Hollestelle stond op en voelde, dat ze hoe dan ook weer wat stapjes dichterbij aan het komen waren.
“Waarom denkt U, dat we eerst dat beeld bij die Tongerse Poort moeten gaan bekijken?”
“De poort zelf bestaat niet meer. Die hebben ze eind 19e eeuw afgebroken.”
“Hebben wij weer. Zoeken naar iets dat niet meer bestaat. Waarom hebben ze dat gedaan?”, vroeg de Raaf zich hardop af.
“Tijd, de verstreken tijd. Alle stadspoorten moesten weg wegens de ‘vooruitgang’, of tenminste dat dachten de mensen. Langzamerhand kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat ze weg moesten omdat het ‘poorten’ waren. Maar dat is nu even niet belangrijk. Hoewel er dus veel twijfel over de laatste rustplaats van d’Artagnan bestaat, zijn de historici het wel over één ding eens. En dat is, dat hij aanwezig was bij de bestorming van Maastricht en ook toen ze een bres wisten te slaan. En die bres? Die sloegen ze bij de Tongerse Poort!”
Tegen de middag stonden ze voor het standbeeld van d’Artagnan.
“Oef!”, voelde de Raaf iets raars door hem heen gaan. “Voelen jullie dat ook?”
Rinus en Hollestelle voelden echter helemaal niks en keken de Raaf verwonderd aan, toen die op zijn knieën ging zitten.
“Ja, dit is het”, sprak de Raaf. “Ik voel me helemaal raar worden. Zeg, waarom zitten jullie trouwens niet op jullie knieën?”
“Omdat wij ons helemaal niet raar voelen de Raaf”, zei Rinus, die vond dat de Raaf zich weer eens vreselijk aanstelde.
“Kijk”, schuifelde de Raaf op zijn knieën naar de hard stenen sokkel met gebeitelde inscriptie.
“Hier staat geschreven, dat ik op 25 juni 1673 gesneuveld ben. Op de avond dat ik sneuvelde, schreef Lodewijk XIV aan zijn vrouw, dat hij mij verloren had. En dat hij zo veel vertrouwen in mij had.”
“De Raaf”, hielp Rinus hem daarna overend. “Je snapt toch wel, dat het d’Artagnan was en niet jij?”
De Raaf keek Rinus raar aan maar zei niks. Hij wees slechts op de inscriptie aan de voorzijde; ’tous pour un, un pour tous’.
Daarna ging hij zitten op het natuurstenen bankje, dat een halve ring rondom het standbeeld vormde.
“Hier is het. Dit voelt zo raar dat het hier wel moet zijn.”
Rinus keek Hollestelle aan, die op zijn beurt bedachtzaam terug keek en sprak; “als het hier inderdaad is, moeten we het op één of andere manier ook kunnen zien of in ieder geval ook voelen.”
Hollestelle ging naast de Raaf zitten nadenken. Rinus nam aan de andere zijde van de Raaf plaats en zei; “ik zie niks en ik voel ook helemaal niks.”
“Dat komt omdat ik d’Artagnan ben”, zei de Raaf. Hij zuchtte daarbij diep. Op zo een wijze dat ontegenzeggelijk liet blijken, dat hij niet begrijpen kon; waarom Rinus dit nou niet snapte. En al helemaal niet dat ze niet voelden wat hij hier nu voelde.
“Hollestelle? Wat heb jij met die tentjes gedaan?”, vroeg de Raaf.
“Achterin de auto de Raaf.”
“En die kruiden Chef? U hebt ze niet allemaal opgebruikt toch?”
“Die potten met kruiden liggen nog in de werkplaats van Kievit.”
“Dus we hebben wel een tentje maar niet de kruiden? Dan hebben we niet genoeg. Zonder die kruiden kunnen jullie nooit voelen wat ik nu voel.”
Hoewel niemand precies het hoe en waarom bevatten kon, wist een ieder diep van binnen; dat de Indische kruiden hier een essentieel ingrediënt waren.
“Dan zit er niks anders op de Raaf. We moeten ze gaan halen.”
“Hè? Wil jij nu werkelijk dat hele pokkenend terug gaan rijden? We zijn er net?”
“Ja de Raaf. En daarna rijden we weer meteen dat hele ‘pokkenend’ terug. En eigenlijk komt dat ons niet slecht uit. Als we ons haasten, zijn we net voor het donker weer terug. Niemand hoeft te weten wat wij hier aan het zoeken zijn”, stond Hollestelle op. “Kom kom heren, niet langer getreuzeld. Ik heb een plan.”
Even later zaten ze weer op het asfalt. De commissaris legde uit; dat zowel Rinus en hij zelf helemaal niks raars hadden gevoeld bij het zien van het standbeeld van d’Artagnan. En daar liet hij het bij.
Dus zat de Raaf nu helemaal, zo zonder adequate uitleg, als één brok chagrijn te balen achter het stuur.
“Ik weet dat ik gezegd heb; dat ik je zelfs volgen zou als ik je niet begreep. Nou, dat neem ik terug. Kijk mij hier toch als een dwaas heen en weer rijden van Serooskerke naar Maastricht? En die benzine is al zo duur geworden. Dit is echt de allerlaatste keer Kamiel.”
“Oh? Wil jij dan niet, dat wij ons ook raar kunnen gaan voelen?”
“Daarom doen we dit de Raaf”, zei Rinus vanaf de achterbank.
“Waarom doen we dit Rinus?”
“Dat wij ons ook raar kunnen gaan voelen natuurlijk. Daar hebben we die kruiden voor nodig. Kom allé de Raaf, geef nog eens een dotje meer gas.”
De Raaf trapte het gaspedaal dan nog wel wat verder in. Maar niet omdat hij de agenten hier helemaal volgen kon.
Het begon al donker te worden, toen ze voor de tweede keer die dag Maastricht binnen reden. Was de Raaf eerder op de dag al één brok chagrijn geweest, nu was hij helemaal niet meer te genieten.
“Wat een vreselijke rot dag”, mokte hij voor het stoplicht.
“Ik geef onmiddellijk toe, dat een uur voor het rolluik van Kievit inderdaad geen pretje was”, zei Hollestelle. “Maar dat jij pas na een uur zei, dat we ook achterom konden; vond ik ook geen pretje. Maar we zijn er! Dank je de Raaf. Je zult zien dat dit zeker niet voor niks geweest is. Rinus? Pak jij een tentje?”
“En nou wil ik wel eens eindelijk weten, wat dat plan van jou is Kamiel. Zit me al de hele dag in te houden.”
“Al dat je had hoeven doen, was vragen de Raaf. Natuurlijk vertel ik je mijn plan.”
“Al dat ik had hoeven doen was vragen? Serieus Kamiel? Heb ik me de hele dag voor niks achter het stuur zitten ergeren, terwijl je het me net zo goed had kunnen vertellen?”
“Dat bedoelt Chef inderdaad”, zei Rinus, die de kofferdeksel dicht klapte en met zijn armen vol achter de commissaris aan begon te lopen.
“Die lui zijn soms echt knettergek!”, siste de Raaf en sloot de bolide af. “Onmogelijk hoor, echt onuitstaanbaar onmogelijk!”
Maar toen hij het beeld van d’Artagnan zag, was hij zijn frustratie compleet vergeten en werd weer overvallen door dat rare gevoel.
“Ik voel me weer zo raar.”
“Wij nog niet de Raaf. Kom, sla jij die haringen aan jou kant er even in Rinus?”
Even later zaten ze alle drie in het tentje van de PTT en de commissaris legde eindelijk aan de Raaf uit wat zijn plan was.
“Het is vrijwel donker nu. Maar voor de zekerheid dacht ik er verstandig aan te doen om het in een tentje te doen. Laatste dat we nu nodig hebben zijn pottenkijkers”, staarde de commissaris naar de potten met kruiden.
“Wat gaan we hier nou in dit tentje doen?”
“Jij voelt je raar niet waar?”
“En niet zo’n beetje ook.”
“Wij voelen ons helemaal niet raar. En ik kan maar één manier bedenken; hoe wij ons ook erg raar kunnen gaan voelen. Eén voor allen, allen voor één?”
“Ik had al geen flauw benul wat je van plan was. Maar nou heb ik helemaal geen idee.”
De commissaris zweeg en opende de potten met kruiden. Hij legde de dekseltjes onderste boven voor hem neer en begon daarna met zijn zakmesje flinterdunne partjes van het ook meegenomen pepertje te snijden. Een gelijk aantal flinterdunne partjes deponeerde hij op het meest linkse en meest rechtse dekseltje. Nadat hij deze tot een moesje had geplet, tikte hij voorzichtig drie kleine hoopjes kruiden uit de potten; die hij op het middelste dekseltje begon te mengen. Toen het hoopje van drie kruiden een egale kleur had gekregen, verdeelde hij dit hoopje zo secuur mogelijk in twee gelijke hoopjes. Eén hoopje werd op het linker dekseltje geschoven en het andere op het rechter dekseltje, bovenop de pepermoes.
“Die hebben we niet meer nodig”, zei hij en schoof het middelste dekseltje aan de kant.
“Hopelijk gaat dit werken”, keek hij gespannen de mannen aan en reikte Rinus één van de dekseltjes aan en pakte zelf het andere dekseltje.
“Niet om het één of ander. Maar kan iemand mij nu in hemelsnaam vertellen, wat jullie van plan zijn?”
“Klaar Rinus?”
“Jawel Chef”, en Rinus bracht het dekseltje met zijn ene hand naar zijn neus. En met de wijsvinger van zijn vrije hand drukte Rinus zijn linker neusgast dicht. Zonder verder te dralen sloot hij zijn ogen en nam een krachtige snuif, waardoor het gehele hoopje zijn neus in vloog.
“Auw!”, gilde Rinus het vrijwel onmiddellijk uit en liet het dekseltje vallen. “Te veel peper!”
Ook Hollestelle stootte een pijnlijke kreun uit en liet zich ontvallen: “verdulleme, ik weet niet of dit wel zo’n goed idee was. Het brandt! Het brandt verschrikkelijk!”
Terwijl de Raaf de agenten verward aan zat te kijken, voelden die; hoe het kruidenmengsel zich op voldongen wijze door hun neusvliezen heen aan het branden was.
“Het doet zo’n pijn Chef … ”
“Het spijt mij Rinus, ik had geen idee ..”
“Je zei dat je een plan had Kamiel!”, begon de Raaf zich nu heel erg ongemakkelijk te voelen. “Ik vind dit maar een heel raar plan. Wacht, ik ga hulp halen!”
Op dat moment braken hun vliezen en vlogen de kruiden ongehinderd hun hersenpan in.
De Raaf voelde een hand op zijn schouder en hoorde Porthos zeggen; “blijf d’Artagnan, verlaat de tent niet, blijf.”
Overmand door een diep gevoel van herkenning keek de Raaf naar achter en wankelde bij het zien van zijn broeders.
“Porthos? En jij … Athos?”
Snel was hij over zijn verbazing heen en vloog spontaan, zonder verder na te denken over het plan van Hollestelle, beide mannen in de armen en gilde; “ik heb jullie zo gemist!”
“Wij hebben jou ook gemist d’Artagnan.”
“Ja, wat Athos zeg d’Artagnan; “alsof we je eeuwen niet gezien hebben.”
De mannen hadden heel wat bij te praten. En dat deden ze dan ook tot d’Artagnan in het tentje om zich heen keek en vroeg; “maar waar is Aramis?”
“Hier! Hier ben ik”, hoorden ze een bekende stem buiten het tentje.
Snel kropen ze het PTT-tentje uit en zagen Aramis zijn paard aan een boom vastbinden.
“Ik heb nachten gereden, eeuwenlange nachten. Maar eindelijk zie ik jullie weer!”
Het weerzien was een zeer bijzonder hartelijk weerzien. Ze gingen zitten op de grond en lieten zich in blijheid overweldigen door de grote hoeveelheid stof, die ze met elkaar te bespreken hadden. Uren zaten ze te vertellen over wat ze allemaal in al die tijd afzonderlijk wel en niet hadden meegemaakt. Er werd weer eindelijk, zoals vroeger, weer heel veel gelachen tot diep in de nachtelijke uurtjes. Athos lachte voor de zoveelste keer breeduit en sloeg zijn hoofd achterover, waarna hij abrupt stopte met lachen.
“Hè?’, keek hij verwonderd naar het standbeeld van d’Artagnan. “Sinds wanneer heb jij een standbeeld d’Artagnan?”
Die realisatie vormde het moment, waarop de Musketiers voelden dat ze buiten erewachten ook agenten waren.
Het was d’Artagnan, die Athos antwoordde; “ik zou het niet weten Athos. Maar ik ben patholoog zonder papieren geworden. Ben jij dat nou Kamiel?”
“Jack! Aramis is Jack Chef!”, sprong Porthos op en viel Jack in de armen. “Je hebt me gered Jack. En niet alleen dat, je hebt jezelf opgeofferd voor mij. Waar is meneer Pastoor?”
“Die kan hier toch niet komen Rinus. Die heeft geen levenslijn meer, weet je nog?”
“Oh ja, maar als jij hier bent, dan kan je ook terug! Hoe kunnen we …”
“Stop Rinus stop!”, stond Jack op en ging even verderop op het natuurstenen bankje zitten.
Wat de kruiden precies deden in hun hersenpan, daar taalden ze niet meer naar. Al dat ze nu voelden was heel erg raar. Het verleden leek zich met het heden te hebben vermengd en dat was op zich al gewoon heel erg raar. Maar het gaf de mannen zo’n vertrouwd gevoel, dat ze zich over dit alles als één man onmogelijk nog verder verwonderen konden. Ze luisterden naar wat Jack of Aramis hen te vertellen had.
“Ik ben het eerste offer. Zonder mij kunnen jullie nooit een tweede vinden die geschikt is als Verlossing.”
“Maar”, ging Rinus naast Jack zitten. “Ik begrijp dat niet. Je hebt toch een levenslijn?”
“Ja Rinus. Maar die wordt met verloop van tijd steeds korter. Het was dat jullie zo slim waren om je raar te gaan voelen. Nu is mijn lijntje nog lang genoeg om contact te maken. En dat geeft mij de tijd, om jullie duidelijk te maken; dat ik met alle liefde het eerste offer ben. En het tweede zal jullie gaan verheugen.”
“Wie is het tweede offer dan Jack?”, was de Raaf ook opgestaan.
“Volgens meneer Pastoor moet dat mevrouw Pastoor worden. Maar er zit wel een zekere voorwaarde aan, hoe dit offer te volbrengen. En die is; dat jullie mij als eerste offer accepteren.”
“Neen!”, sprak Athos nu met vuur in zijn stem. We zijn niet voor niks twee keer helemaal vanaf Serooskerke gereisd Aramis om je hier weer alleen achter te laten.”
“Als jullie mij niet als eerste offer accepteren, dan zullen wij nooit de geschiedenis ingaan als de drie Musketiers. Bovendien alleen ben ik niet. Ik heb meneer Pastoor. Tenminste als jullie je aan de voorwaarde houden. Meneer Pastoor heeft mij die wel meerdere malen op het hart gedrukt. Tegen de tijd dat het tijd is voor het tweede offer, zal ik aan het einde van mijn lijntje zijn. En, dit is heel belangrijk, alleen ik als het eerste offer kan Verlossing geven voor zowel mijzelf als voor meneer Pastoor; zodra het tijd is geworden voor het tweede offer.”
Toen Athos daarvan doordrongen was, knikte hij voorzichtig.
“Neen Chef! U gaat daar toch niet mee akkoord?!”
“Rinus, het is wat Jack zegt. Als hij niet het eerste offer blijft, kan meneer Pastoor nooit verlost worden. Hij zal voor eeuwig in dat gewiste verleden moeten blijven hangen. Bovendien, wij weten nu al bijna geeneens wat te doen. Hoe moet het dan; als we besluiten alles op alles te zetten om Jack terug te halen? Komen we dadelijk zonder verleden te zitten, omdat die herschreven is. De mensheid kan niet zonder komende generaties met een gemeenschappelijk verleden.”
“Hollestelle heeft gelijk Rinus en Jack ook. Inmiddels weten we, hoe onmogelijk het is om iemand terug te halen zonder opoffering. En stel dat het zou lukken; dan weten we niet meer hoe ons verleden was. Als we dat zouden verliezen, hoe denk jij dan dat we deze moord ooit nog kunnen oplossen? Zonder vergaarde kennis, zonder referenties? Dolen Rinus. We zouden gedoemd zijn te dolen. En niet alleen wij maar ook Jack en meneer Pastoor. En onder ons gezegd en gezwegen, is d’Artagnan eerlijk gezegd dat gevoel van stilstand na al die eeuwen wel goed beu geworden!”
“Daar”, onderbrak Jack de mannen; “daar is de poort.”
De mannen keken in de richting waar Jack naar wees en hun monden vielen open van verbazing. Daar in alle majestueuze glorie verrees in de verte de Tongerse Poort als nieuwbouw. Om hen heen hoorden ze strijdgewoel en naast hun zagen ze d’Artagnan zijn degen de lucht in steken en hij gilde; “un pour tous, tous pour un!”
De kreet van hun slogan was het teken van de aanval en ze begonnen met duizenden tegelijk te rennen naar de poort. Over hen heen suisden grote rotsblokken, die in kleinere uiteenspatten tegen de dikke vestingmuur. Steeds dichterbij kwamen ze en angst begon te overheersen. De poort leek zo machtig, zo onaantastbaar.
Toch volgden ze d’Artagnan blindelings, die naar het heetst van de strijd draafde. Vlammende teerballen knalden tegen de poort voor hen. En tegen de tijd dat ze op schootsafstand van de boogschutters kwamen, huilde de muur dikke vette vuurklodders die loom en traag de muur af begonnen te druipen.
“De poort vat vlam!”, gilde d’Artagnan verheugd. Eindelijk zagen ze daar na lang beleg de bres, waar ze zo lang op gewacht hadden.
Een volgend rotsblok suisde over hen langs, dat met donderend geraas een groot gat in de stadspoort sloeg. Aan de andere kant zagen ze mensen in paniek weg lopen, waaronder de door hen gevreesde boogschutters. Het gaf de aanstormende meute een gevoel van onoverwinnelijkheid en nog harder weerkaatsten krijgskreten tegen de stadsmuren van Maastricht.
Het was d’Artagnan, die als eerste bij de bres was; waar hij zijn paard de sporen gaf.
Het was een simpele sprong voor het paard, een sprongetje van niks. De dikke houten poort was vrijwel compleet weggeslagen. Het zou op z’n hoogst een sprongetje van niet meer dan dertig centimeter worden, ware het niet dat een dikke druppel teer net op dat moment naar beneden viel. Het paard steigerde en d’Artagnan wist zich alleen nog met de grootst mogelijke moeite in het zadel te houden.
“We hebben een weigering”, ging het nu als een lopend vuurtje door de gelederen en d’Artagnan liet het paard weer een aanloopje nemen.
Ademloos keken de soldaten en de Musketiers naar de actie van d’Artagnan. Hoe dapper zag hij er daar wel niet uit, op zijn ros en met zijn degen wild zwaaiend in de lucht. Het paard zette zich nu wel af en iedereen begon uit volle borst de meest intense strijdkreten te brullen. Ook Porthos, Aramis en Athos brulden instinctief als barbaren mee; Maastricht zou weldra voor hun vallen!
Met drank en gezang in het vooruitzicht volgden ze d’Artagnan. Iedereen verdrong zich in het chaotische strijdgewoel; om hoe dan ook als eerste een plekje op het Vrijthof te kunnen bemachtigen.
Het was exact in dat korte moment van de wilde euforie van victorie, dat een volgend rotsblok over hen heen suisde; die met een doffe dreun precies op d’Artagnan terecht kwam. De koene musketier had geen schijn van kans. Hij had het blok geeneens horen aankomen, dus laat staan dat ie het had kunnen zien aankomen.
De strijdkreten veranderen in kreten van ontzetting, toen de stofwolk van de inslag langzaam wegdreef.
En daar stond d’Artagnan hen gewoon aan te kijken? Het was een wonder!
Dat wonder zette de soldaten aan, om zich als mieren door de geslagen bres heen te murwen. De hele stad had geen schijn van kans meer en werd in no time ingenomen. Toen het Vrijthof die avond gevuld was met alle Franse soldaten, kwamen de dragers met de koets van Lodewijk de XIV aan.
De soldaten namen hun hoofddeksels af en gingen op één knie zitten, toen Lodewijk de koets uitstapte. De Zonnekoning keek uitermate tevreden om zich heen. Ook een beetje verwijfd moet de geschiedschrijving bekennen, maar zo waren wel meer machthebbers in die tijd. Iedereen had nu alleen nog maar oog voor de Koning, die naar het grote erepodium liep. De tijd van eren was eindelijk aangebroken en de ene na de andere strijder moest naar voren komen, om een wel verdiende medaille in ontvangst te komen nemen.
De drie Musketiers stonden achteraan naar de ceremonie te kijken. Het was Porthos, die als eerste begon in te zien; dat ze iets hadden gemist.
“Waar is d’Artagnan?”, fluisterde hij tegen Athos.
Athos keek over de menigte en zei; “daar ergens.”
“Wat een mensenmassa”, zei Aramis. “Staat ie daar niet?”
“Waar ben je dan d’Artagnan? Waar ben je amice?”, begon Porthos eerst te fluisteren. Maar hoe langer het duurde eer hij antwoord kreeg, des te meer verhief hij zijn stem. Hij begon de menigte in te lopen en halverwege het plein liep Porthos best wel heel hard te roepen om d’Artagnan.
“Ssssst! Als je niet voor Rieu bent gekomen, ga dan heel snel weg!”, hoorde Rinus naast hem iemand nijdig met ingehouden stem zeggen.
“Ik zoek d’Artagnan”, excuseerde Rinus zich nog. Hij was echter te laat met zich te realiseren; dat hij nu midden op een met publiek gevuld Vrijthof aan het gillen was en hiermee de eerste voorstelling na Corona van André Rieu danig aan het verpesten was.
Verward keek hij naar het podium en zei in een verwarrende verwondering: “André Rieu?!”
Boos keek André hem aan. De brute onderbreking van Rinus viel helemaal niet in goede aarde. Het gehele ensemble zat hem pisnijdig aan te kijken, alsook iedereen van het publiek om hem heen.
“Sss … sorrie”, zei Rinus zachtjes, want waar was hij nu toch in beland?”
“Jij daar! Ja jij! Kom jij maar eens even naar voren!”; zei André Rieu heel hard in de microfoon.
De lichtman kreeg een teken van de regie en een felle bouwlamp begon te stralen op Rinus. Alsof hij het stoutste jongetje van de klas was, begon Rinus aan de korte wandeling van schaamte naar het podium. Hoewel het maar een paar stappen waren, leek de korte wandeling niet op 1, niet op 2 en ook niet op 3; maar wel op 4 hele lange dagen van de Vierdaagse. Toen hij net begonnen was aan dag drie, voelde hij een hand om zijn arm.
“Focus Rinus. Focus!”, hoorde hij de man op het stoeltje langs het gangpad naast hem zeggen.
Rinus keek hem aan; “Meneer Pastoor? Ik wist niet dat U ook van André Rieu hield?”
“Focus nu toch eens Rinus! Toe concentreer je. Je weet toch dat ik helemaal niks met André Rieu heb?”
“Daarom vond ik het al zo gek U hier te zien.”
“Rinus! Concentreer je nou toch eens kerel! Dit is niet echt!”
“Niet echt?”
“Rinus! Focus nu!”
“Maar waar moet ik me dan op focussen meneer Pastoor?”
“Op je raar voelen natuurlijk!”
Opeens voelde Rinus weer, hoe die kruiden hem toch zo raar hadden doen voelen en achter hem sprak Athos; “kom Porthos. We hebben d’Artagnan voor het laatst gezien bij de Tongerse Poort.”
De Musketiers lieten de ceremonie voor het was en begonnen naar de Tongerse Poort te lopen.
“Nu ja zeg? Hij staat nog steeds in de bres? Wat een held!”
“Hé d’Artagnan! Kom, we zijn de zege al aan het vieren.”
Maar d’Artagnan reageerde niet en bleef stokstijf in de bres staan.
“Wat gaan we nou krijgen? Is hij nou …”
“Het rotsblok moet hem versteend hebben”, kon Athos ook niks anders meer verzinnen, toen ze door begonnen te krijgen; dat ze voor het standbeeld van d’Artagnan stonden.
Hoe dan Athos? Hoe dan?”, begon Porthos te prevelen, met beide handen in zijn al weken niet meer gewassen haar woelende.
Ze waren zo van slag, dat ze geeneens meer meekregen; hoe Aramis terug de bres van de poort in liep en samen met poort en al verdween het eeuwenoude tafereel in het verleden.
“Hoe dan? Hoe dan?”, hoorde Hollestelle naast hem Rinus kreunen. Hij opende zijn ogen en merkte, dat hij zich nu helemaal niet meer raar voelde.
“Rinus! Wordt wakker!”, schudde hij zijn adjudant wakker.
Rinus opende zijn ogen en keek verschrikt tegen de bovenkant van het tentje aan.
“Wat doen we in dit tentje?”, keek hij Hollestelle aan, alsof hij zich nog een beetje raar voelde.
“Dus ik ben helemaal niet begraven!”, kwam de Raaf achter in het tentje nu ook overend. “De reden dat historici twisten over waar mijn graf zich bevindt, is dat ik helemaal niet begraven ben?”
“Klopt de Raaf”, zei Hollestelle; “we hebben het allemaal kunnen zien. Dat rotsblok sloeg niet alleen de bres in de poort, maar heeft jou, d’Artagnan, versteend in het standbeeld hier.”
Nu kwam ook Rinus overend zich beetje bij beetje herpakkende.
“Allemachtig Chef. Wat een avontuur?”
“Ja Rinus, dat was het zeker. Maar oh jee? Is het al zo laat?”, keek de commissaris op zijn horloge.
“Is dat?”, fluisterde de Raaf nu; “is dat nou Japans dat ik hoor?”
“Verdulleme de Raaf, dat zou best wel eens kunnen.”
Om het tentje liepen de eerste toeristen al, die naar het standbeeld van d’Artagnan kwamen kijken.
“Ohhohh d’Altalgan”, hoorde ze nu heel scherp en duidelijk door het tentdoek.
Rinus drukte snel de voorflappen van het tentje nog maar eens stevig meer tegen mekaar.
“Niemand mag weten dat we hier in dit tentje zitten Chef”, fluisterde Rinus.
De mannen realiseerden zich; dat het al tien uur in de ochtend was en het begon al aardig warm te worden in het tentje. Tegen de noen fluisterde de Raaf; “ik weet niet van jullie. Maar ik heb nou geeneens meer behoefte aan een kopje koffie.”
Na een volle dag in spanning te hebben gefluisterd, kon Rinus eindelijk de flappen van het tentje opengooien en ze snoven de frisse avondlucht in.
“Helemaal donker”, constateerde hij en begon het tentje uit te kruipen.
Dat viel nog geeneens mee. Na een volle dag min of meer in dezelfde positie te hebben gezeten, in dat tentje onder de volle zon, waren ze helemaal verstijfd. De Raaf kwam als laatste heel moeilijk op handen en voeten het tentje uitgekropen en stond met behulp van Hollestelle en Rinus kreunend op.
“Zo, nou weet ik ook hoe hij zich moet voelen”, knikte de Raaf met zijn hoofd in de richting van het standbeeld.
“Voor ons duurde het maar een dag”, zei Hollestelle en begon het tentje af te breken.
Toen Rinus de haringen in de tent had opgerold, stonden ze nog even naar het standbeeld te kijken.
“Wat nu Chef?”
“Terug naar huis Rinus. Nu we weten, dat er geen graf bestaat van d’Artagnan; hoeven we daar ook niet langer meer naar te zoeken.”
“Ik hoor het je zeggen Kamiel, maar je meent dat toch niet echt hè? Zeg je nou hier zonder blikken of blozen; dat we helemaal voor niks twee keer hier naartoe zijn gereden?”
De commissaris bleef strak zwijgend naar het beeld kijken en Rinus ook. Beiden beseften heus wel, dat ze weer helemaal niks wijzer waren geworden. Maar de timing kon niet slechter zijn om dat nu aan de Raaf toe te geven.
“Heb je ooit?!”, begon de Raaf. En het was duidelijk, dat hij de hele weg naar de bolide zou blijven foeteren. En ook het asfalt helemaal naar huis zou hem niet kunnen stoppen.
“Wat een dombo was ik toch. Als een Musketier jullie trouw te volgen zonder dat iemand van ons echt een notie had? Politioneel instinct? Serieus? Zijn jullie nog nog steeds zo trots op jullie uitzonderlijk deductieve kwaliteiten. WE HEBBEN DE GODGANSE DAG IN EEN TENTJE GEZETEN! HALLOOHOO?”
De commissaris en Rinus konden daar niets tegenin brengen.
Toen ze aan het einde van het park aankwamen, wilden ze linksaf afslaan naar de parkeerplaats, waar de Raaf onverwacht plotseling stil viel.
“… Hoor ik nou? Nee, het zal toch niet? Hoor ik nou André Rieu?!”, en de Raaf sloeg vastberaden rechtsaf.
“De Raaf? Hé, we moeten hier linksaf hoor.”
“Nee helemaal niet. We moeten zo!”, zei de Raaf, die al richting het centrum aan het lopen was.
Hollestelle haalde zijn schouders op en zei; “laten we maar achter hem aanlopen. Hij weet de weg hier.”
“Het lijkt mij inderdaad nu niet het moment om tegen hem in te gaan Chef.”
De mannen begonnen de Raaf te volgen door kleine en verborgen doorgangen. Over ommuurde erfjes, waar de Raaf zelf verzekerd naar de volgende voor het toeristische oog verborgen doorgang liep.
“Het lijkt nu toch echt, alsof hij hier echt de weg weet”, verbaasde Hollestelle zich over de Raaf.
En terwijl vioolmuziek in flarden steeds luider tegen de oude geveltjes weerklonk, zei Rinus; “kan ook niet anders Chef. Hij is hier twee keer op een dag voor niks naar toe gereden.”
De mannen glimlachten, toen ze plotseling tegen de Raaf opbotsten in een meer dan feeërieke sfeerverlichting.
“En? Wist ik de weg hier of niet?”, wees de Raaf naar het podium met André Rieu.
Het gehele ensemble was gekleed in een voor de nuchtere Serooskerkers potsierlijke uitdossing, dat zo uit de zeventiende eeuw leek te komen.
“Potverdulleme de Raaf”, mompelde Hollestelle, die zijn ogen niet van Rieu af houden kon.
“Sorrie van zonet, dat over jullie deductieve kwaliteiten en zo hoor.”
“Niet nodig de Raaf”, sprak Rinus, ook helemaal gefixeerd op het podium. “We hebben het samen gedaan de Raaf, samen als Musketiers. En is dat nou echt?”
“Jaja Rinus!”, klopte de Raaf hem enthousiast op de schouder, “dat is inderdaad Lodewijk de veertiende!”
“Ongelooflijk”, fluisterde Hollestelle; “het is die Rieu, maar ook weer niet. Ja de Raaf, dit is Lodewijk XIV. Als twee druppels water!”
“Kunnen we weg?”, vroeg Rinus opeens out of the blue.
Hij werd er meteen weer aan herinnerd, hoe hij door deze Koning naar voren was geroepen.
“Je hebt je nu nergens voor te schamen Rinus. Kijk eens naar die viool, dat is een Stradivarius.”
“Nooit van gehoord”, zei de Raaf en stootte de commissaris aan; “daar, een vrij tafeltje!”
De mensen hadden nog geeneens afgerekend, of de Raaf schoof het zojuist vrijgekomen stoeltje naar zich toe en zei; “bezet!”
Even later zaten ze op zowat het laatste terrastafeltje naar de opvoering te kijken. Rieu stond vrolijk te strijken en Hollestelle vernauwde zijn ogen.
“Die viool is nog geen twintig jaar na de val van Maastricht in mekaar gezet door Stradivarius. Alle violen die hij heeft gemaakt zijn onbetaalbaar geworden.”
“Hoe komt die Rieu dan aan zo’n exemplaar?”
“Verkeerde vraag de Raaf. Uit welk hout deze is gesneden, is de enige vraag hier die je zou moeten stellen. Kijk; vernauw je ogen tot spleetjes, dan kan je het ook zien.”
“U bedoelt als een Japanner Chef en … JA! IK ZIE HET!”
“Allemachtig Rinus!”, siste Hollestelle. “Hou je gedeisd kerel! Of wil je dat hij je weer naar voren roept?”
Rinus had enorm geluk, dat hij net tijdens lange en een hoge C van zo’n dame in bolstaande jurk zijn verbazing niet kon onderdrukken.
“Potverdikkie Kamiel; dat hout … het is net alsof het helemaal oplicht?”
“Dat was me al eerder opgevallen ja. Maar nu realiseer ik me; dat dit hout alleen voor ons oplicht. Kijk maar eens om je heen.”
En terwijl de mannen hun ogen tot spleetjes vernauwden, leek het wel alsof alle gevels gingen oplichten. Hoewel er hier en daar donkere plekken in zaten.
“Chef? Waar zit ik hier naar te kijken?”
“Ik denk, dat als we door spleetjes kijken, we dat herkennen wat we in ons onbewuste ook hebben gezien alleen dan eeuwen geleden.”
“Je bedoelt Kamiel”, dat we zo door die spleetjes herkennen wat wij vannacht ook hebben gezien?”
“Kijk naar die donkere plekken”, opende hij weer zijn ogen. “Dat zijn luifeltjes, nieuw stucwerk, kunststofkozijnen etc. Kortom alles wat er in de 17e eeuw nog niet was. Maar de huizen op zich staan er voor de rest nog net zo bij als toen.”
Hollestelle keek weer naar de viool van Stradivarius en zei; “die viool. Het is net alsof we die ook eerder hebben gezien. Maar dat kan niet, want deze Stradivarius is zo’n twee decennia later gemaakt dan wij ons kunnen herinneren. Dus waarom herkennen wij die Stradivarius dan toch?”
“Chef”, fluisterde Rinus. “Het is het hout Chef. Die viool is uit hetzelfde hout gesneden als die van de Tongerse poort!”
“Kan niet anders”, keek de Raaf naar de Stradivarius van Rieu. “Ik voel me geeneens meer raar, maar ik weet ook zeker dat ik dat hout eerder heb gezien.”
“Vind trouwens wel dat die Rieu zich een beetje aanstelt hoor”, zagen ze André nu opzwepend zijn viool staan strijken. De mensen om hen heen begonnen in het ritme mee te klappen en leken dat te doen als in een trance.
“Aha”, zei de Raaf, “dus zo is hij aan zo’n onbetaalbare viool gekomen. Hij biologeert de mensen ermee. Dusdanig dat ze zelfs te veel geld voor een kaartje over hebben.”
Hollestelle merkte, dat zij als enige op het Vrijthof niet in de ban zaten van het vingerwerk van Rieu, dat inderdaad helemaal niet zo uitzonderlijk was. Dus moest het de viool wel zijn.
“We hebben het gevonden”, keek Hollestelle de mannen nu opgelucht aan.
“Het is die Stradivarius, gemaakt uit hetzelfde hout van de oude poort. Mannen, jullie kijken hier niet naar zo maar een viool maar naar een ‘poort’! En eenmaal door die poort, kunnen we wellicht ongemerkt komen bij het tweede offer!”
“Allemachtig Chef! U heeft gelijk. Mevrouw Pastoor is een tegenstander van formaat, die meer macht heeft dan we hadden kunnen vermoeden. Maar als we ongemerkt … Ja, dan hebben we zeker een goede kans. Maar hoe kunnen we die viool in handen krijgen?”
“Het enige dat we hoeven te doen; is er in de nabijheid van komen. Het is een poort Rinus. En een poort neem je nooit zomaar even mee naar huis.”
“Inderdaad Hollestelle; al dat we hoeven te doen is door de poort te gaan.”
Op dat moment ontstond er geroezemoes en de muziek was gestopt voor een kleine pauze.
Een ober kwam aangelopen en Rinus begreep als eerste; dat ze geen kaartje hadden.
“Ober op drie uur Chef!”
Snel schoven ze hun stoeltjes aan en slenterden zo onopvallend mogelijk voorzichtig walsend terug naar de bolide.
In de auto reden ze terug naar Serooskerke, want ze hadden te lang al geen lekker bekertje koffie gehad.
Het was hen duidelijk, dat ze nooit zomaar bij de viool van Rieu komen konden. Toch was de stemming vol jolijt, want eindelijk hadden ze een aanknopingspunt gevonden en wat voor eentje!
Ze hadden de oude poort van weleer gevonden en dat overtrof hun stoutste verwachtingen.
Toen het eerste bord met ‘Vlissingen’ in de koplampen reflecteerde, zei de Raaf; “wat ben ik blij, dat ik twee keer voor niks naar Maastricht ben gereden.”
Rinus dommelde op de achterbank langzaam weg en Hollestelle lag al een beetje te snurken in de passagiersstoel.
Met een heerlijk bekertje koffie van Rinus in het vooruitzicht drukte de Raaf het gaspedaal steeds verder in.
Midden in de nacht reden ze de Zeedijk af en de Raaf parkeerde de bolide onder de carport van het buro.
“We zijn er.”
Eigenlijk was het veel verstandiger geweest om meteen te gaan slapen. Maar de drang naar koffie was te groot. Toen ze achter een heerlijk dampend bekertje koffie zaten te genieten van wat ze zo gemist hadden, opende Rinus de binnengekomen post.
“Nog iets belangrijks Rinus?”
“Nee Chef. Alleen een nota van de Koepoort.”
“Een nota van de Koepoort? Koe-poort?”
Trillend liet Rinus de nota vallen en vroeg zich af, hoe hij zo stom had kunnen zijn.
“Ja .. Chef”, begon hij aarzelend. “Voor de koffie?”
“Je praat weer in raadsels Rinus. Kom vooruit met de geit! Je zei echt heel duidelijk iets over een poort!”, veerde de Raaf nu op van zijn stoeltje.
“Die koffie … die iedereen zo overheerlijk vindt? Die is van koffiebranderij de Koepoort.”
De commissaris begreep, dat Rinus dit geheim had willen houden. Want hoewel Rinus wars van toestanden was, genoot hij wel stilletjes van alle complimentjes over zijn overheerlijke koffie.
“Dus onze bonen komen van koffiebranderij de Koepoort? Waar staat die branderij?”
“Ze zijn begonnen in Middelburg Chef. Vlak naast de Koepoort?”
De Raaf zette zijn bekertje zo hard op het bureau, dat hij morste.
“De oude STADSPOORT?!”
“Rustig de Raaf. Laten we nou niet meteen overal geen toeval achter zoeken.”
“Dank U Chef. Ja, het zijn gewoon lekkere bonen. En de Koepoort heeft zich sindsdien ontwikkeld tot ‘de’ enige echte Zeeuwsche koffiebranderij. Samen met de koffiebrander, toen ze nog niet zo bekend waren, ben ik tot de juiste blend gekomen voor ons koffiezetapparaat. Dat was in de tijd dat we een automaat kregen, weet U nog?”
“Dat kan ik mij nog goed herinneren. Wat was je van slag toen. Je weigerde de oude percolator uit dienst te halen en je hebt volgens mij nog maanden zo koffie gezet.”
“Die koffie uit die automaat was toch niet te drinken Chef?”
“Ik kan alleen maar zeggen; dat ik nog nooit een slecht bakje koffie van je gekregen hebt Rinus.”
“Nee, nu ik daar zo ver nadenk, ik ook niet”, zei de Raaf en pakte zijn bekertje weer op.
“Pas nadat ik de juiste blend gevonden had, bleek dat de koffie die daarvan uit de automaat kwam op niveau was. En nou maken ze daar om de maand een speciale batch speciaal voor mij. Eentje die helemaal en uitzonderlijk is afgestemd op onze koffiezetautomaat.”
“Sorrie Rinus, dat ik me even liet gaan. Maar de Koepoort is hoe dan ook een oude stadspoort. En na alles wat ik bij mijn laatste stadspoort mee heb moeten maken?”
“Het is al goed de Raaf.”
“Ik ga slapen als een roosje”, nipte de Raaf aan zijn koffie. “Zeg, gewoon uit nieuwsgierigheid. Die koffiebrander van je, zit die nog steeds in Middelburg?”
“Nee, ze zijn verhuisd. Maar ze hebben de naam Koepoort aangehouden.”
“Zo ja. Waar zitten ze nu dan.”
“Oh ze zitten nu hier in Serooskerke.”
De mond van Hollestelle viel open en het was maar goed, dat hij net het slokje had doorgeslikt. De Raaf daarentegen gooide nu met volle kracht zijn bekertje op de grond en gilde: “toeval zei je? Ik moet niet overal geen toeval achter zoeken zei je Kamiel?!”
“RINUS!”, bulderde de hoofdcommissaris nu vanachter zijn bureau. “Een poort uitgerekend hier in Serooskerke! De Koepoort staat gewoon hier in ons dorp?!”
“Excuus Chef, ik realiseer het me ook nu pas. Ik heb er nooit wat achter gezocht Chef. Het waren voor mij alleen gewoon hele lekkere bonen.”
“Voor niks Kamiel!”, sprong de Raaf op, “twee keer, heen en weer, helemaal naar Maastricht en weer terug! IK GA NAAR BED!”, en woedend beende de Raaf het bureau uit.
“Ik heb zelden de Raaf zo boos gezien Chef.”
“Rinus, je wist al die tijd van een poort hier in Serooskerke? Gewoon om de hoek?”
“Nu ja, niet meteen om de hoek. Hij zit waar vroeger de oude schuur van Blekemolen stond. En dat is niet …”
“Rinus! Als zelfs een patholoog zonder papieren inziet, dat dit een beetje raar is en jij niet? Dan raad ik je aan de Raaf morgen je welgemeende excuses aan te gaan bieden en verder vooral te zwijgen. De mijne wil ik als uitzondering daarop nu aanvaarden.”
“Ik heb er niet bij stil gestaan Chef, echt niet. Natuurlijk duizendmaal excuus Chef. U moet me geloven Chef, ik kwam hier ook zojuist net achter.”
“Excuses aanvaard Rinus, ik ga te bedde. Sluit jij af?”, en zonder op antwoord te wachten, liep Hollestelle naar huis. Hij had dan weliswaar het excuus van zijn adjudant aanvaard, maar dat betekende niet dat het hem zo lekker zat.
Het maalde nog flink, toen hij op bed ging liggen. Rinus had niet maar eventjes maar vele kilometers lang moeten hebben geweten van een poort in hun eigen Serooskerke. En hij had niks gezegd, omdat het hem niet opgevallen was.
Hollestelle werd overmand door teleurstelling. Al vele jaren dacht hij dat ze uit precies hetzelfde hout gesneden waren en in zijn hoofd had Rinus hem al bijna opgevolgd. Nu begon hij daar ernstig aan te twijfelen.
Rinus lag net zo te malen in zijn bedje. Hij sloeg zichzelf minstens net zo vaak voor de kop, als dat anderen schaapjes lagen te tellen. Dus de slaap vatten was geen sinecure. Hoe had hij dit zo toch faliekant kunnen missen?
Nadat het duidelijk was geworden, dat hij de slaap zo echt niet vatten kon; stond hij op en liep terug naar het bureau. Onder de carport haalde hij zijn reusachtig snelle fiets van het slot en fietste weg. Het ingezeten zadel gaf hem wat meer rust; hij besefte nu pas; dat hij te lang niet meer gefietst had.
Op de Zeedijk fietste hij gedachteloos in een menselijk en dus voor zijn fiets in een zeer rustig tempo naar de rotonde, die hij voor driekwart nam. Onbewust maar ook weer niet reed hij richting Middelburg. Hij kon zijn blunder dan wel niet goed maken, zo besefte hij wel degelijk. Maar alles te weten te komen over de Koepoort en wat voor een poort dat in werkelijkheid was; zou het weerzien met zijn Chef in ieder geval wellicht wat minder moeilijk maken. En Chef had gelijk, dat hij de Raaf een welgemeende verontschuldiging schuldig was. En daar op het donkere fietspad van de polder omzoomd door aan weerszijden populieren, besloot hij om ook niks te zeggen over zijn fiets. Had ie die meegenomen, in de lijkwagen had dat namelijk gemakkelijk gekund, dan had ie in een oogwenk heen en weer kunnen fietsen voor die kruiden.
“Nee, de fiets laten we erbuiten”, zei Rinus en stond in no time voor de Koepoort in Middelburg.