
Het Stikstofmysterie Hoofdstuk II: Het Noodpakket.
Hoewel de mensen in Serooskerke nog bij lange na niet met een gerust hart naar de toekomst keken, was het gevaar van paniek geweken dankzij het persbericht. Dat er aan het gat werd gewerkt, had de gemoederen enigszins weten te bedaren. Maar niemand waagde zich nog naar buiten. Om de onzekerheid nog groter te maken, bleef het deze zondagochtend ijselijk stil. Voor het eerst sinds mensheugenis klonken de kerkklokken niet. En dat betekende; dat voor het eerst sinds mensheugenis de kerk op zondag dicht zou blijven.
De mannen hadden zich, na het in de bussen doen van het persbericht, gestort op het proberen te herstellen van de communicatie. Instinctief hadden ze de hele middag datgene vermeden, dat ze eigenlijk nodig hadden om contact met de buitenwereld weer mogelijk te maken. In plaats van meteen voor de meest logische optie te gaan, hadden ze het over postduiven, hele grote toeters en rooksignalen. Ze besloten er een nachtje over te slapen, om de volgende dag met hernieuwde energie te gaan zitten brainstormen hoe de communicatie het beste hersteld kon worden. Het was Hollestelle, die deze ochtend het heikele onderwerp meteen aansneed.
“Laten we eerlijk zijn; we hebben geen enkele duivenmelker in het dorp. Dus de postduif valt af.”
Rinus gebruikte een natte spons om de postduif van het bord te wissen. Hij bleef daarna met de spons naast het bord staan druppelen, alsof ie wist dat er nog meer te wissen viel.
“De Raaf, zie jij een mogelijkheid om een hele grote toeter te maken?”
“Ik vermoedde al dat je me dat zou vragen. Heb er de hele nacht zowat bijna van wakker gelegen. Weet je wat het is? Het is niet alleen die toeter dat het probleem is. Maar wat te denken van dat oor? Ik bedoel; hoe kunnen we anders antwoorden kunnen horen?”
“Inderdaad de Raaf, daar heb ik nog geeneens aan gedacht. Zo’n toeter zou al een schier onmogelijke klus betekenen. Maar dan ook nog met een gigantisch oor erbij? Ik denk dat we een betere oplossing moeten bedenken. Rinus?”
“Jawel Chef”. En ‘enorme toeter‘ werd van het bord gewist.
“Blijft over de rooksignalen.”
“Ik heb daar wel enige twijfels over”, zei Rinus.
“Vertel”, zei de Raaf.
“Waar we rook willen hebben, zal vuur moeten zijn. Ik vraag me af; waar we dat dan veilig kunnen gaan stoken.”
“Ik zie wat je bedoelt Rinus”, zei Hollestelle. “Het zal me nog al een vuur moeten zijn.”
“De enige mogelijkheid die ik zie, is het strand van het Schelphoekje”, zei de Raaf.
“Inderdaad”, zei Rinus. “Ieder andere locatie is te gevaarlijk. Helemaal nu we ook zijn afgesneden van de Brandweer. Maar dan nog, vuur maken in het Schelphoekje kent zoveel onzekere zaken zoals bijvoorbeeld het getij. Het strand is alleen bij eb breed genoeg. Dan nog bestaat het gevaar van een uitslaande duinbrand en als dat de Zeedijk bereikt?”
“Dan hebben we alsnog een oncontroleerbare dorpsbrand”, vervolgde Hollestelle de redenering van Rinus. “Bovendien zijn we dan erg afhankelijk van de wind. Blaast het de rook naar zee, ziet niemand de rook. Staat de wind landinwaarts, dan is het nog maar de vraag; of wij überhaupt het antwoord kunnen zien?”
“Precies Chef. Die rook kunnen we niet even uitzetten, zoals je een punt achter een zin zet.”
“Dan zijn we het erover eens. De communicatie zal toch verbaal moeten geschieden.”
Terwijl Rinus de rooksignalen weg wiste, keken de Raaf en Hollestelle mekaar aan en knikten.
“Er zit dus echt niks anders op”, zei Hollestelle.
“Ik vrees dat je gelijk hebt”, zei de Raaf.
“We zullen naar Kievit moeten.”
Het voelde onwerkelijk aan, toen ze voor het dichte rolluik van Kievit de fietsenmaker stonden. Niet vanwege dat dichte rolluik. Daar hadden ze al vaak genoeg voor gestaan. Maar nu zo zonder het geluid van de beierende kerkklokken voelde deze zondag nog meer onwerkelijk aan, dan dat de zondag ooit had gedaan. Het onvermijdelijke bonzen op het rolluik klonk nu nog onheilspellender om niet te zeggen ouwerwets irritant. Want natuurlijk weigerde Kievit ook deze keer om open te doen.
“Het is iedere keer hetzelfde liedje”, verzuchtte de Raaf.
Hoewel Kievit zijn buurman was, was het de Raaf zijn perceptie; dat ie al jaren niet naast de fietsenwinkel maar in een hoekhuis woonde. Maar niet alleen de Raaf had dat.
Wanneer toeristen in Serooskerke de weg vroegen, kwam het met regelmaat voor dat werd gezegd; “en dan gaat u bij de slagerij linksaf.”
Ondanks dat dit steevast voor nog meer dolende toeristen zorgde, bleef men dat tot op de dag van vandaag volhouden. Simpelweg omdat iedereen in Serooskerke wist, dat Kievit nooit en te nimmer gestoord kon worden. Niet vanwege het feit dat Kievit min of meer als een kluizenaar leefde. Eigenlijk was het meer dan dat. Kievit was namelijk meer dan dat wat een kluizenaar kenmerkt. Maar niemand heeft het ooit in zijn hoofd gehaald, hier iets aan te willen doen. Iedereen in het dorp beseft namelijk al van jongs af aan; dat als de nood echt aan de man is, Kievit daar zal zijn. En dan maakt het niet uit, waar men zich in nood bevindt. Of te wel op Kievit kan je echt rekenen.
Een losse fietsketting? Kievit staat er al voordat die er helemaal af valt. Een lekke band? Het is vaak genoeg voorgekomen, dat men plotsklaps Kievit uit de bosjes zag opduiken met bezem om het fietspad tijdig vrij te maken van scherpe voorwerpen. Het is door dat bijna instinctief dorpse besef gekomen, dat men Kievit neemt zoals ie is. Daarom voelde het niet meer dan logisch aan; om het over de Slagerij op de hoek te hebben i.p.v. over bij de Fietsenwinkel op de hoek. Maar had je Kievit nodig voor wat anders dan fietsproblemen? Dan wist je al bij voorbaat, dat je aan een onmogelijke iets begon.
Zo voelden de mannen zich nu weer voor dat dichte rolluik van Kievit. Dat Kievit daar direct achter stond te gillen; dat ie niet thuis was, deed daar niets aan af. Wat ze ook probeerden; echt heel hard op het rolluik slaan in naam der Politie en zo, Kievit weigerde om open te doen.
De Raaf keek op zijn horloge en zag dat de ochtend al bijna om was.
“Dit is en blijft hopeloos”, zei hij.
“Zeg je daar nou dat ik hopeloos ben? Nou doe ik helemaal niet meer open!”, hoorden ze Kievit nog meer overtuigd gillen vanachter het rolluik.
“Niet echt slim de Raaf”, zei Hollestelle.
“Het was eruit voor ik wist”, reageerde de Raaf schuldbewust. Hij wist dat hij nu nog meer aan de man als het natuurverschijnsel Kievit had bijgedragen, dan dat ie al van eigens was. Het was nu aan hem dit goed te maken. Of het vanwege dat schuldgevoel was, of wat anders? Maar er kwam een plannetje bij hem op en hij trok Hollestelle naar zich toe.
Fluisterend zei hij, dat Rinus op het rolluik moest blijven bonzen om de aandacht van Kievit vast te houden. Dan konden zij via de Slagerij achterom gaan en wellicht dat ze dan via de achterdeur naar binnen konden komen.
“Goed plan de Raaf”, fluisterde Hollestelle. “Grote kans dat ie daar niet op rekent. Rinus? Blijven bonzen.”
En terwijl Rinus met alles wat ie had op het rolluik stond te bonzen, opende de Raaf de voordeur van de Slagerij. Daar kwamen ze voor een zo mogelijk nog meer onmogelijke opgave te staan.
“GADVERDAMME!”, sloeg Hollestelle bijna dubbel voorover door een vrijwel onbedwingbare kokhalsneiging. Met het openen van de voordeur was het; alsof ze tegen een muur van anaerobe putlucht aan botsen met veel te hoge snelheid. De Raaf met een meer verfijnd ontwikkelde reukzin, na jaren als slager en patholoog anatoom zonder papieren te hebben gewerkt, had daar minder last van en gilde: “NEEEEE!”
In een ogenblik was het de Raaf duidelijk geworden, dat zijn vriezer ontdooid was. Hij rende de Slagerij binnen en stevende op de vriezer af. Hollestelle probeerde hem nog tegen te houden. Maar die had last van niet één kokhalsneiging maar van vele meerdere zichzelf abnormaal snel opvolgend. Wel wist hij nog te gillen; “niet doen de Raaf! Niet! Doen!”
Hij wierp zich nog achter hem aan, maar viel tegen de vitrine aan. Hoewel hij snel wist op te krabbelen, was hij te laat om de Raaf tegen te houden; die de deur van de grote vriezerruimte opende.
Een niet eerder zo gehoord vreselijk irritant gezoem zwol aan. En vrijwel meteen na het openen van de deur van de koelruimte, vloog de hele zaak onder de dikke vette bromvliegen. Het waren er zoveel, dat ademen vrijwel onmogelijk was. Dat al niet te doen was in die vreselijke putlucht. Het was dan ook onvermijdelijk, dat Hollestelle per ongeluk en meer uit noodzaak een stel van die bromvliegen in moest slikken. Dat was de druppel, die zijn kokhalzen spontaan deed overgaan in wat de Engelsen ‘projective vomiting’ noemen. Hij kotste de hele vitrine onder, terwijl de bromvliegen zich gelijk een zwerm vogels naar buiten werkten en boven het Kerkplein in de meest illustere vormen begonnen te vliegen. Het werden er zoveel, dat zowat heel Serooskerke in een onnatuurlijke zonsverduistering kwam te liggen. Het gaf Hollestelle en de Raaf in ieder geval wat meer levenslucht, nu de meeste vliegen waren uitgevlogen. Maar het zicht van de vriezer zelf, deed hen bijna weer naar alleen die vieze vliegen verlangen.
“Och kijk nu toch eens?”, zei de Raaf met tranen in zijn ogen.
Zelfs Hollestelle kreeg het even te kwaad. Het waren niet alleen de blinde vinken, de lamsboutjes en de gehaktballen. Maar zelfs de speklapjes bewogen onder het gekrioel van ontelbare maden. De combinatie van zoveel maden, vieze vette bromvliegen en die onverminderde putlucht deed Hollestelle weer spontaan overgeven. Maar zijn maag was al lang leeg geperst. Dus probeerde hij daar min of meer spastisch in peristaltiek zijn evenwicht te bewaren, dat natuurlijk niet lukte. Hij gooide zich tegen de deur aan die in het slot viel en zei; “gadverdamme de Raaf! Gad-ver-dam-me!”
“Ik snap dat dit geen reclame is voor de zaak”, zei de Raaf zijn tranen drogend.
“Nee”, hijgde Hollestelle nog na. “We hadden dit moeten voorzien, toen we beseften dat de elektriciteit was uitgevallen.”
“Wat een toestand.”
“Dat lijkt me een understatement. Ik moet gaan douchen! Die viezigheid moet van me af. Kan ik van je badkamer gebruik maken?”
De Raaf wilde wel antwoorden, maar keek in plaats daarvan angstvallig gebiologeerd naar het plafond.
De Raaf had wel eens blinde vinken door de Slagerij zien vliegen, maar wat ie nu zag had hij nog nooit gezien.
Boven Hollestelle zweefde namelijk een … speklapje? Dit wel heel rottend speklapje werd door een kluwen bromvliegen in de lucht gehouden. Maar het zou niet meer lang duren, of die vliegen zouden ook voor de vrijheid van het Kerkplein gaan kiezen. De Raaf probeerde nog wel maar kon niet tijdig de deur dichtgooien. Eerst eentje, toen twee en meteen daarna vloog de rest de voordeur door het Kerkplein op. Voor een wat de Raaf achteraf als een magisch moment beschreef, bleef het speklapje zweven.
Vermoedelijk door het meer dan wilde gekrioel van al die maden. Maar die konden onmogelijk tegen de zwaartekracht in krioelen en loodrecht viel het speklapje op de kruin van Hollestelle. Tenminste dat zou het geval zijn geweest, wanneer het nog een vers speklapje was. Nu droop een slijmerig rottend geurende substantie traag door de haren van Hollestelle, die even geen idee had wat hem overkwam. Maar toen het slijm met maden en al zich via zijn voorhoofd naar beneden versnelde, begon hij door al die maden in zijn ooghoeken door te krijgen; dat dit wel het meest smerige was wat hem kon overkomen. In blinde paniek en tegelijkertijd wanhopig besef dat dit onvermijdelijk was wat het was, kon hij alleen nog maar ‘gadverdamme’ uitbrengen.
Snel gooide de Raaf een handdoek over zijn gezicht. Zodat tenminste de maden zich net niet in een lichaamsopening konden wurmen. Hij pakte de commissaris op en sleurde hem de gang door de badkamer binnen. Dankzij dit daadkrachtig optreden van de Raaf zaten ze even later de zaak door te luchten met alle ramen en deuren tegen elkaar open. Ze hadden allebei even een moment van rust nodig. Maar zelfs dat werd hen niet gegund. Want toen sloeg de dorpse paniek alsnog toe.
Terwijl Hollestelle en de Raaf zich aan het herpakken waren, begon de zwerm bromvliegen steeds onwillekeurige figuren te maken in de lucht. Rinus was gestopt met bonzen, want eerlijk is eerlijk; ook dit had iets magisch.
Steeds onwillekeuriger vormden zich abstracte vormen boven het Kerkplein. Het was tijdens het vormen van zo’n abstract figuur, dat het grootste deel van de zwerm bromvliegen heel hard tegen de kerklokken in de toren aan vloog.
“We moeten naar de kerk! We zijn al bijna te laat”, viel in de meeste huizen nu te horen. Het gebeier door die bromvliegen deed hen even het gat vergeten en dat alles was uitgevallen. De eeuwenlange conditionering van de kerk bleek zo sterk, dat ondanks alle onzekerheid van deze tijd de dorpsbewoners zich begonnen te verzamelen op het Kerkplein. Ze kwamen er echter niet alleen voor houvast. Want ze waren wel goed maar niet gek. Men begon namelijk al vrij snel te beseffen; dat niet meneer Pastoor maar die vliegen de klokken hadden doen beieren. En toen wilden ze antwoorden. Neen, eisten ze antwoorden.
“Wij hebben honger!”
“Waar is ons eten?”
Rinus probeerde nog wel de menigte te bedaren, maar daar was geen beginnen meer aan. Dat kon ook onmogelijk, nu de mensen door begonnen te krijgen; dat ze als gemeenschap hun meest basale levensvoorwaarden dreigden te verliezen. Ondanks dat het zondag was, werd het gat vervloekt in niet mis te verstane wijze. Daarbij vielen zowaar zelfs zeer ongebruikelijke krachttermen.
De Raaf en Hollestelle waren ook op het geluid van de protesterende dorpelingen afgekomen en Hollestelle klom op het kleine fonteintje in het midden. Dat alleen al wist de wanorde enigszins te herstellen. Hollestelle werd dan ook beschouwd als een zeer gerespecteerde Serooskerker.
“Ik weet dat jullie antwoorden willen. Dat wil ik ook. We kunnen klagen en protesteren wat we willen mensen. Maar op het einde van de dag zitten we allemaal in hetzelfde schuitje.”
Ondanks dat iedereen daar de rede van in kon zien, was het Krelis van tussen de sloten; die het waagde te gillen; “waar is ons Noodpakket?!”
Een met Krelis instemmend gemompel steeg op. Hoewel Krelis als de dorpsgek werd beschouwd, zoals ieder dorp er wel eentje heeft, kon niemand ontkennen; dat ze wel heel slecht voorbereid waren op wat inmiddels nu wel als een lokale ramp kon worden bestempeld.
“Ja commissaris? Waar zijn onze noodpakketten eigenlijk?”
“Alles in onze koelkast is nu al niet meer te vreten!”
“Wij hebben enorme honger!”
“Wat hebben we nu aan zo’n persbericht? Die kunnen we toch niet eten?”
De sfeer werd meer dan grimmig. Hollestelle wist even niet meer wat ie op dat fonteintje aan het doen was. Wel realiseerde hij zich, dat bij honger het slechtste in de mens naar boven zou komen. En daar leken ze niet ver meer vanaf te zitten.
De Raaf kon wel willen, dat hij ze allemaal een week lang gratis speklapjes zou geven. Maar de gedachte aan zijn vriezer alleen al deed ook hem beseffen, dat hier geen antwoorden voor waren.
Rinus stond met zijn armen wanhopig in de lucht te zwaaien. Maar ook Rinus wist dat dit tegen beter weten in was.
Het was meer dan duidelijk; de nood was aan de man gekomen.
Het rolluik begon zich te openen met luid geratel, dat iedereen de blik op de fietsenwinkel van Kievit deed wenden. Eindelijk had Kievit open gedaan en hij deed zelfs meer dan dat. Zoals altijd liep hij nu ook op blote voeten. Maar niet alleen door de zaak. Neen, deze keer liep hij ook het Kerkplein op en wees naar boer de Jonge en zei; “hij heeft graan en zijn slootwater is schoon.”
Daarna liep hij weer de fietsenwinkel in en keek achtereenvolgens naar Rinus, de Raaf, Hollestelle en zei; “jullie wilden mij spreken?”
“Dank je wel Kievit!”, zei Hollestelle met luide stem. “Jullie hebben Kievit gehoord. De Jonge? Allereerst gecondoleerd met je koeien.”
“Dank je commissaris, het is een groot verlies.”
“Als Hoofdcommissaris van Serooskerke en Omstreken doe ik een dringend beroep op je.”
“Voor U? Alles.”
“Uitstekend. Beste mensen! Ik stel voor; dat we Rinus aanstellen als noodpakketcoördinator.”
Het zojuist nog dreigende kannibalisme leek als sneeuw voor de zon verdwenen, toen Rinus het fonteintje op begon te klimmen en Hollestelle met de Raaf op Kievit begon af te lopen.
“Iedereen gaat nu eerst naar huis om een doos te halen”, begon Rinus. “Heb je thuis geen doos, dan vraag je buren. En als die geen doos kunnen missen, dan halen jullie die maar uit het archief van ons politiebureau. Daar liggen wel zeker 57 nog nieuw opgevouwde dan wel ingevouwde dozen. Daarna gaan jullie met je doos naar het erf van de Jonge en stellen jullie keurig in ordentelijk rij op voor de grote schuur. Daar zullen de Jonge en ik dan jullie doos vullen met graan.”
De Jonge stak zijn vinger op en kreeg de ruimte van Rinus om ook wat te zeggen.
“Wanneer jullie je doos hebben gevuld met graan, zal Marieke jullie een schone melkkan toewijzen aan de andere kant van het erf. Nu hebben we niet voor iedereen een melkkan, dus stel ik voor dat Marieke de melkkannen per straat verdeelt?”
Iedereen kende Marieke de Jonge als een betrouwbare boerin, die al jaren op efficiënte wijze de melk wist te verdelen. Als er iemand was die dat zo eerlijk mogelijk per straat kon doen, dan was het Marieke wel. En wanneer de Dorpsstraat dan twee melkkannen zou krijgen en Het Achteraf een enkele, viel alleen maar in goede aarde. De menigte stemde derhalve maar al te graag in met deze gang van zaken. En halverwege de middag liepen de eerste dorpsbewoners al met hun noodpakket naar huis.
Toen Rinus tegen de avond de fietsenzaak van Kievit in liep, zag hij dat middenin de zaak op de werkvloer een apparaat stond; waaraan Kievit, de Raaf en Hollestelle heel druk aan het sleutelen waren.
“Iedereen heeft een noodpakket Chef.”
“Goed zo Rinus.”
“Dat heb je snel gedaan kerel”, zei de Raaf olijk, “om niet te zeggen ‘vliegens’vlug.”
“Gadverdamme de Raaf! Hou daarmee op!”
Kievit zei niks. Hij sleutelde serieus verder, nu ook hij wist dat de nood aan de man was.
“Wat zijn jullie aan het maken?”
“Een zender Rinus, idee van Kievit.”
“Natuurlijk, dan kunnen we communiceren met de buitenwereld. Maar hoe komen we dan aan elektriciteit?”
“Fiets”, bromde Kievit, “sleuteltje tien, heeft iemand sleuteltje tien?”
“Hier Kievit”, zei de Raaf en tegen Rinus; “als jij nu al die accu’s van die fietsen daar haalt en ze naar het bureau gaat brengen?”
“Waarom? En waarom naar het bureau?”
“Omdat het bureau een zendmast heeft Rinus.”
“En we die accu’s nodig hebben voor de stroom.”
“Hoeveel accu’s hebben we nodig?”
“Allemaal”, bromde Kievit. “in de loods achter staat de hele winkelvoorraad. Die hebben we allemaal nodig voor voldoende voltage.”
Rinus liep naar de loods en zag tot zijn lichte schrik, dat dit wel heel veel accu’s waren. Terug in de werkplaats zei hij, dat dit tot wel diep in de nacht zou gaan duren.
“Voorlopig zijn wij hier nog aan het sleutelen Rinus. Als alles meezit, kunnen we morgenvroeg pas beginnen met zenden.”
Met drie accu’s liep Rinus even later naar het bureau, meer kon hij niet dragen. In het bureau begon hij naar instructie van Kievit de eerste drie accu’s in serie te leggen. Net toen hij weer terug wilde lopen voor de volgende drie, bedacht hij zich en liep naar het koffiezetapparaat.
De zon begon net onder te gaan, toen Rinus met de koffie de werkplaats binnen liep.
“Zo hé, dat is lekker!”, zei de Raaf en nam dankbaar zijn bekertje koffie in ontvangst. Toen Kievit zijn bekertje kreeg, besefte Rinus dat Kievit eigenlijk nog nooit zijn koffie gedronken had. Het kwam net zo snel in hem op dan dat het weer zijn gedachten verliet en overhandigde Hollestelle zijn bekertje.
Maar toen Kievit een eerste slokje nam, keek hij zeker voor Kievit zeer verrast op en zei; “da’s een heerlijke koffie. Als je daarmee eerder was gekomen, had ik vanochtend de zaak al open gegooid. Zeker en vast. Wat is dit heerlijk.”
“Serieus Kievit? En dat zeg je nu pas?”, zei de Raaf en wees naar Hollestelle. “Zat onze Camiel dan helemaal voor niks onder de maden met bromvliegcomplex?”
“Niet voor niks”, antwoorde Kievit intens genietend, “wel voor deze heerlijke koffie.”