Waargezegde Moord in ’s Gravenpolder Hoofdstuk XXI: Het Laatste Fluitsignaal
Hoofdstuk XXI Het Laatste Fluitsignaal
In zijn jeugd had Hollestele het tot regionale schaakgrootmeester van Serooskerke en omgeving weten te schoppen. Een internationale carrière stond hem ongetwijfeld te wachten, ware het niet; dat hij besloot om naar de politieacademie te gaan. Spijt heeft hij van die beslissing nooit gehad. In tegendeel het had hem strategisch denken geleerd, waardoor hij meer dan genoeg voldoening in zijn vak had vergaard. Na zijn opleiding had hij nooit meer een schaakstuk aangeraakt en achteraf had hij daar wel spijt van. Toen hij het oude walnoten koffertje opende, besefte hij pas; hoezeer hij het vasthouden van die gepolitoerde stukken gemist had. Het gevoel van toen kwam weer terug en vol vertrouwen had hij de inzet van dit potje in de waagschaal gelegd. Rinus wist dat de commissaris ooit heel goed kon schaken, maar zelfs hij begon ernstig te twijfelen aan zijn Chef. De Raaf stond vloekend en tierend naast hem, toen Hollestelle de eerste pion naar voren schoof. Het spel was begonnen, of geopend; zoals de grootmeesters plachten te zeggen.
Molly stond midden op het strand en keek om zich heen. Dit was de beste plek, dacht ze bij zichzelf en zette haar volle boodschappentas met kauwgomoogst neer. Ze liep naar de vloedlijn en begon te jutten. Binnen de kortste keren had ze voldoende drijfhout bij mekaar, dat ze creatief in een soort van vlonderformatie begon te rangschikken. Zelf bleef ze in het midden staan en zo bouwde ze zichzelf rondom helemaal dicht. Na enig puzzelen keek ze tevreden naar het resultaat en ging zitten. Ze opende een boodschappentas en onderdrukte haar neiging om meteen haar mond helemaal vol te proppen. In plaats daarvan begon ze de stukkies kauwgom keurig netjes op de vlonder rondom haar te selecteren. Zo legde ze de Stimorolstukjes in het midden en helemaal links de Xylitol. Na een uurtje lag de hele vlonder bezaaid met stukjes kauwgom in nauwkeurig geselecteerde clusters. Het was nou niet meer te zien wat links of rechts was, omdat Molly nu volledig omringd omvierkant tevreden om zich heen zat te kijken naar wel duizenden stukjes kauwgom, doch dat was een voorzichtige schatting. De maan was inmiddels weer twee kwartier verder gewassen, maar Molly was te gefocust om dat op te merken.
“Dan”, zei Dalisha, “pak ik jou loper!”
Rinus en de Raaf schrokken zich een ongeluk en zelfs Hollestelle had dit niet zien aankomen. Met een ferme tik van haar paard tikte ze de loper van de commissaris van het bord af. Hollestelle was te verbaasd over deze setback en hoorde haar in eerste instantie niet.
“Hallo!? Commissaris, hallo? Welke krijg ik als eerste?”
Hollestelle kromp ineen. Had hij nou werkelijk een ziel verloren? Het kwam heel onwerkelijk over. Doch hij was te veel een fair player en kon haar vraag daarom niet anders beantwoorden dan met; “… kies… kies zelf maar …”
Dalisha lachte duivels, toen ze haar wijsvinger heel hard peinzen fingerend tegen haar wang aanzette.
“Laat me eens zien”, keek ze tergend langzaam om zich heen.
Rinus stond heel hard schietgebedjes te doen. En de Raaf durfde geeneens meer te kijken.
“Iene miene mutte …”, stelde ze de executie nog langer uit. Maar uiteindelijk bleef haar vinger continu wijzen naar Jack, die nog steeds heel hard in een baan om het weiland lag te schuiven.
“En … ik kies … die!”
Jack kwam abrupt tot stilstand en had even nodig om bij te komen. Helemaal kapot gedraaid, hief hij uiteindelijk langzaam zijn hoofd op tot net boven het maaiveld. Daar, een meter of tien voor hem, zag hij haar. Zijn Marylin in oogverblindend wit jurkje keek hem zo lief aan, dat ondanks alle ontberingen hij alleen nog maar liefdevol kon glimlachen. Nadat hij een halve vlaai en een hele kluit had uitgespuugd, zei hij verbaasd; “Marylin? Ben jij dat echt? Oh, wat heb ik je gemist.”
“Come to me baby”, zei Marylin en bukte alvast zo ver ze kon naar hem toe.
Hij kon niet meer staan, dus begon langzaam naar haar toe te kruipen.
“NIET DOEN JACK!”, gilde Rinus. En de Raaf vroeg; of ie al weer kon kijken. Hollestelle zat met lede ogen te aanschouwen; hoe Jack steeds dichter naar zijn geliefde Marylin kroop. Het beeld van Marylin, dat door Dalisha als zinsbegoocheling in het leven was geroepen, was zo levensecht; dat Jack steeds sneller begon te kruipen. Ook de Raaf begon hem nu gillend te waarschuwen. Maar Jack hoorde niks meer. Met een laatste krachtsinspanning reikte hij naar haar uitgestoken hand. Jack kon de waarschuwingen van de mannen al niet meer horen, maar toen hij eindelijk haar hand aanraakte; voelde en zag hij ook niks meer. Voor hem was het een zachte dood, want hij gaf zich over aan zijn Marylin. Voor de mannen echter hartverscheurend. De flits, toen hij haar hand beroerde, ging door hun merg en hun benen.
“Verdomme Jack!”, zei de Raaf huilend van verdriet en woede.
Rinus stond ook met tranen in zijn ogen en kon niet geloven wat hij zojuist had gezien.
De ziel van Jack schoot naar de kerktoren helemaal omhoog, alwaar hij in de spits verdween. Dalisha lachte zielsgelukkig en zei vrolijk; “en commissaris? Wat is je volgende zet?”
Sjaak schatte dat hij halverwege moest zijn onderhand. Hij raakte uitgeput, maar bleef de knikkers onverstoord de gang uit slepen. Het steeds zwaarder wordende ritme van scheppen, kruien en stutten begon hem langzaam op te breken. Hij liep net de gang in, toen alle knikkers fel oplichtten. Heel even maar, doch net genoeg om hem een onheilspellend gevoel te geven. Het hielp wel om met onverminderde vasthoudendheid verder te graven. Hij kon slechts hopen; dat ie op tijd door die muur kon geraken. En met de moed der wanhoop stak hij zijn spa hard in de knikkers.
Hollestelle maalde alle mogelijke zetten door zijn hoofd, vooraleer hij zijn volgende stuk vooruit durfde te zetten. Hij had besloten aanvallend te gaan schaken. Of het door snel opkomende wraakgevoelens kwam, dat hij niet meer zo objectief kon schaken? Dat zullen we nooit meer zeker weten, doch dat was zeker niet uitgesloten. Feit was, dat er zich nu een gelijke strijd op het bord aan het ontwikkelen was. Dalisha verloor wel vier stukken. En even kregen Rinus en de Raaf weer hoop en begonnen heel hard voor Hollestelle te duimen. Om alleen maar tot hun grote schrik te ervaren, dat Dalisha haar paard opofferde. Zo maar? Terwijl het helemaal niet hoefde. Maar even later tikte ze met haar pion het paard van Hollestelle van het bord af.
“Neeeee!!!”
Hollestelle zat als verlamd naar zijn gevallen paardje te kijken en voelde zich benauwd worden. Het was alsof een enorme grote hand zijn keel dichtkneep en hij nauwelijks meer kon ademen. Hij was met open ogen in haar voorbedachte val gelopen.
“En ik kies deze keer voor… hem!”, priemde ze haar wijsvinger naar de nog immer tollende Billy hoog in de lucht. Doch toen Billy eenmaal was gekozen, stopte hij direkt met tollen. Tenminste van buiten zag dat er zo uit. Van binnen echter werd hij helemaal draaierig. Zo draaierig had hij zich nog nooit gevoeld. Hij voelde dermate draaierig, dat hij in eerste instantie geeneens in de gaten had; dat hij heel hoog in de lucht zweefde. Het duurde even, maar langzaam kon hij zich beter orienteren. Hij zag een mooie hemel waar de maan bijna vol scheen. En hij zag onder zich een kerktoren.
“Een kerktoren?!”, realiseerde hij zich opeens angstig. “Mijn hemel!” Op het moment van bewustwording trad de zwaartekracht onverbiddelijk hard in en hij begon te vallen, steeds harder.
“Oh nee. Help! Iemand? Heeeeeeelp!”
“Billy! Billy! Het spijt me zo!”, kromp de commissaris ineen en de Raaf sloeg zijn handen voor zijn ogen. Rinus gilde nog: “Billy we houden van je”, als iets van schrale troost. Billy hoorde echter niets meer en had al zijn aandacht nodig om zich te realiseren; dat hij veel te snel naar beneden viel. In een moment merkte hij een oude krant op dat rechts van hem in het weiland onder hem lag. Instinctief draaide hij zijn hoofd naar de krant als een parachutist, die even kon genieten van dat moment in vrije val. Maar Billy genoot helemaal niet. Hij stuurde met alle macht zijn lichaam richting de krant en was gewoon even verheugd, dat het lukte. Hij voelde zich voor dat laatste korte moment ondanks al heel eventjes blij, toen hij met een noodgang de krant inboorde. En daarmee ook zijn illusie, dat deze zijn val kon breken, de grond in.
Rinus rende hard naar de krant toe, waaruit een blauw licht als een schicht naar de torenspits schoot en daarin verdween. Huilend viel Rinus op zijn knieën en sloeg de krant open. Op pagina 666 zag hij de strip met Billy in de hoofdrol. Moedeloos zwaaide hij de krant in de lucht en weende; “ze heeft hem weer terug in de strip gekregen Chef! En deze keer kunnen we Billy er nooit meer uitkrijgen.”
“Mijn God! Wat heb ik gedaan?”, keek Hollestelle nu ook met dikke tranen naar zijn adjudant; die daar volledig stuk met die krant zat te zwaaien.
“Je mag me gewoon nog steeds Dalisha noemen hoor commissaris. En? Hoe bevalt het tot dusver? Ben ik genoeg uitdaging voor je?”, lachte ze vals. Hollestelle had al zijn wil nodig om haar niet aan te vliegen. Hij zat vastgeklemd in een mengeling tussen pure haat enerzijds en een diep gevoel van zelfschuld anderzijds.
“Verdomme Kamiel!”, schreeuwde de Raaf buiten zinnen, “mat dat wijf af! Schaakmat ze helemaal af!”
De aansporing van de Raaf kwam geen moment te laat en hij zag zowaar iets van een opening in de opstelling van de stukken van Dalisha. Hij calculeerde razendsnel, hoeveel zetten hij nodig zou hebben tot schaakmat.
“Rokade!”, zei hij weer helemaal geconcentreerd dankzij de Raaf en liet zijn koning twee stapjes opzij maken. Daarna tilde hij zijn toren over de koning heen en zag bij neerzetten van de toren; dat hij haar nu binnen een paar zetten schaakmat moest kunnen zetten. Maar in het meest gunstige scenario echter niet zonder opoffering van nog enkele stukken. Hij kon slechts hopen; dat Dalisha het niet op tijd door zou hebben.
“Oh, gaan we rokeren commissaris?”, spiedde ze over het bord en kwam tot dezelfde conclusie als Hollestelle net even daarvoor.
“Maar dan pak ik jouw koningin!”, en hard tikte ze met de hare zijn koningin nonchalant van het bord.
“En ik win mijn volgende ziel! Oh wat een heerlijk spelletje is dit toch”, en zichtbaar genietend sloot ze haar ogen en zei; “en ik kies … die!”
De mannen hielden hun adem in verwachtende ieder moment ook in de torenspits te gaan verdwijnen.
“Rinus?”, gilde de Raaf.
“Present!”
“Kamiel?”
“Ja, ik ben er ook nog. Maar wie … ?”
“Dat is voor mij een weet en voor jullie een altijd onbeantwoorde vraag”, lachte Dalisha weer oh zo vals.
“Ja! Eindelijk!”, gilde Sjaak in zijn eentje hardop. Want hij zag nu duidelijk het maanlicht aan de andere kant van de knikkermuur schijnen, nadat hij de zoveelste spa erin had gestoken.
“Ik kom eraan mannen!”, begon Sjaak de laatste knikkers snel weg te scheppen. Voor hem zag hij weilanden badend in vrijwel volle maan en gesterkt door dit uitzicht, negeerde hij het kort en hevig oplichten van de knikkers. Dat was deze nacht nou al twee keer eerder gebeurd zonder gevolgen en hij was er bovendien goed doorheen gekomen. Met zijn handen groef hij een groter gat en begon er doorheen te kruipen. Hij snoof de verse zeebries op en vulde zijn longen met frisse lucht. Ondanks de penibele situatie, kon hij niet helpen hier even van te genieten. Net toen hij zich naar buiten wilde werken, stortte de enorme knikkermuur boven hem in en hij werd voorgoed bedolven onder een berg van hele goedkope knikkers uit Mexico.
De commissaris nam van de gelegenheid gebruik meteen zijn finale zetten in werking te stellen. Hij schoof een loper schuin over het bord en zei: “schaak!”
“Mat ze af! Mat dat kreng helemaal schaak Kamiel!”, juichte de Raaf nu zowaar. Hij rende naar de spelers toe en ging naast de commssaris zitten en sloeg een arm om hem heen; “je kan het Kamiel, je kan het!”
Ook Rinus was opgestaan. Hij had de krant gelaten voor wat het was en ging aan de andere kant van de commissaris in het weiland zitten.
“Oh, maar dit is geen thuiswedstrijd hoor”, zei Dalisha tegen de overgebleven drie mannen. Ze bleef de Raaf doordringend eng aankijken en sloeg met een paard de loper van Hollestelle.
“Niks geen schaak voor jou, maar weer een zieltje voor mij!”, en de Raaf voelde zich helemaal niet goed worden.
Hollestelle en Rinus keken in afschuw naar de Raaf naast hen. Ze hoorden doordringend duidelijk zijn net geheelde breuken één voor één hard kraken en de Raaf gilde het uit van de pijn. Ze probeerden de botten terug te duwen, maar waren er niet sterk genoeg voor. En als ze dachten er eentje weer terug te hebben gezet, voelden ze hoe elders een ander bot in het lichaam van de Raaf brak. De pijn was hels en de Raaf viel op het drassige land en begon te kronkelen zover zijn fracturen dat toelieten.
“Laat het stoppen! Oh de pijn, de pijn!”, gilde de Raaf het uit, toen op armlengte een manshoge doos van Paracetamol opdoemde. De Raaf stortte zich zo goed en zo kwaad mogelijk als hij nog kon storten op de doos en vrat de halve doos in één keer leeg.
“Oh, wat een genot even geen pijn meer”, en met een tevreden lach viel hij morsdood de doos in. Nadat de flits uit de doos in de kerkspits was verdwenen, was er van de manshoge doos alleen nog het tasje over waar het in had gezeten. Een kinderachtig lullig tasje dat zo niet de Raaf was. Dalisha begon de mannen uit te lachen, die niet begrijpend noch accepterend naar dat lullige tasje bleven zitten staren.
Het ging er eenvoudigweg bij hun niet in; dat zij de Raaf nooit meer zouden horen vloeken. Dat ze nooit meer een eerlijk stukje vlees konden kopen. Nooit meer samen in the Raven en nooit meer …
Toen kwamen de onvermijdelijke tranen. De mannen schokten zo in hun emotie over het verlies van hun beste vriend, dat Dalisha ze even de tijd gunde. Want hoe gelukkig werd ze hier wel niet van? Ze kreeg er gewoon een energiestoot van. Maar na een minuut maande ze de commissaris tot verder spelen.
“We zijn nog niet klaar commissaris. Doe je zet!”
Hollestelle keek door zijn tranen naar Rinus en zei: “Rinus”.
Nee, eigenlijk stotterde hij door zijn tranen heen, toen hij hortend en stotend uitlegde; dat hij haar schaakmat kon krijgen. Maar dat hij daarvoor nog wel één stuk moest opofferen.
Rinus huilde terug; “Chef! Het waren mooie jaren met U. De mooiste uit mijn leven. Het is goed zo. Zet haar maar schaakmat Chef! En … en … ik hou van U!”
“Oh mijn Rinus toch. Ik hou ook zo van jou!”, zei Hollestelle en schoof zijn toren helemaal naar het uiteinde van bord en zei: “schaak!”
Ze keken naar het bord en zagen dat Dalisha niets anders kon doen, dan met haar toren de toren van de commissaris te slaan. Maar als ze dat zou doen, kwam haar koning onbeschermd en bovendien schaakmat te staan.
“U gaat winnen Chef! U gaat haar schaakmat zetten”, en hij sloot zijn ogen voor het onvermijdelijke.
Dalisha sloeg met haar toren de toren van de commissaris, omdat ze niets anders kon doen en pakte de witte toren op en begon deze in gedachten omhoog te gooien. “En ik kies voor … ik kies gewoon voor jou!”, en ze gooide de witte toren naar Hollestelle, die verbouwereerd het gepolitoerde schaakstuk door zijn linkeroog zag aankomen. In dat ene korte moment van zich te realiseren; dat Rinus gespaard was gebleven, glimlachte hij gelukkig toen de toren zich in zijn linkeroog drong. Vrijwel onmiddellijk trad de dood in. Waarschijnlijk al voordat hij levensloos achterover in het gras viel.
“Chef! Mijn Chef!”, wierp Rinus zich op ‘zijn’ commissaris en probeerde wanhopig de ziel er niet uit te laten komen. Hij voelde echter tevergeefs hoe de ziel van zijn Chef, waar hij zo zielsveel van hield; dwars door hem heen ging. En ook de ziel van de commissaris verdween in de kerktoren.
Ontroostbaar lag Rinus op het lichaam van de commissaris en weende; “neem mij! Neem mij nou ook maar. Ik kan toch niet schaken.”
“Dus ik win?”, lachte Dalisha weer vals.
“Winnen … Wie heeft het hier over winnen. Ik heb mijn beste vrienden ooit verloren. Alles wat ik nog had, was mijn commissaris. Zonder mijn Chef hoeft het niet meer. Ik wil alleen nog maar verliezen nu. Dus in Godsnaam, laat mij als adjudant voor eeuwig naast de commissaris liggen. Neem mijn ziel!”
“Jouw ziel?”, lachte Dalisha schamper. “Ach arme ziel. Denk jij nou werkelijk dat ik in jouw ziel geïnteresseerd was? Ha! Ga naar huis joh, je bent nog minder dan een pion. Adjudant? Je bent niet goed wijs. Postbode was je en ben je nog steeds. En je Chef? Een matige schaker op z’n minst. Geen enkele partij was ie voor mij. En nou wegwezen overschatte dwaas, ga je blaadjes bezorgen. Ik heb veel te doen.”
Dalisha stond op en schopte het walnoten schaakbord om en lachte en lachte.
Ondanks zijn grootste verdriet ooit werd Rinus toen pas echt boos. Niet dat ze hem maar een postbode van niks vond en ook niet dat ze zijn adjudantschap belachelijk maakte. Maar dat ze beweerde dat Chef een matige schaker was, was echt onzin. Hij had haar schaakmat kunnen krijgen en hij gilde woedend: “jij hebt vals gespeeld!”
“Oh”, lachte Dalisha hautain naar Rinus, die teder het lichaam van Hollestelle op zijn rug legde en devoot zijn handen ineen vouwde.
“Ja, vals heb je gespeeld. Voor niks heb je mijn vrienden vermoord. Door vals te spelen!”, stond Rinus nu zelf ook op.
“Correctie postbode, ik heb niemand vermoord. Ik heb slechts zieltjes gewonnen. De moordenaar ligt daar naast je!”, en ze draaide zich om en begon naar de kerk te lopen. Ook Rinus draaide zich woedend om en rende naar de rand van het weiland. Daar sloopte hij steeds bozer wordend de koffieketel uit de automaat. Hij schudde even en constateerde dat er nog bijna een kwart aan koffie in moest zitten. Toen begon hij terug te rennen en hield de ketel boven zijn hoofd. Nog ruim voordat Dalisha de kerk in zou lopen, had hij haar achterhaald en gilde: “en deze is voor Chef!”
Met alles wat hij in zich had, gooide hij de hele ketel leeg over Dalisha; die zeiknat van de koffie zich omdraaide en zei: “wat ben je toch een zielige vent!”
“Wacht maar kreng dat je nou nog bent!”, zei Rinus hijgend. Wat Dalisha niet wist en Rinus wel; was dat zoals ieder kopje koffie het even duurt eer het gaat werken. Maar werken zou het, was de overtuiging van Rinus. Dalisha zette een drietal passen naar de kerk en toen begon de cafeïne al te werken. En hoe. Ze viel keihard op haar snufferd en kon slechts verbaasd blijven kijken; hoe ze dit niet had zien aankomen. De speciale filtermenging van Rinus deed snel zijn werk en Dalisha blies haar laatste adem uit. Het schijnsel van haar ziel dwarrelde omhoog en verdween uit het zicht. Het verdween niet via de kerkspits, maar uit het zicht van Rinus door het dak ter hoogte van het altaar.
“We hebben haar verslagen jongens”, zei Rinus in de nu doodse stilte van het platteland. “We hebben haar verslagen …”, liep hij verdwaasd door het weiland. Hij vouwde de krant netjes op en stopte deze in het lullige tasje. Met de krant er nog uitstekend stak hij het lullige tasje vervolgens in de jaszak van zijn Chef en ging ernaast zitten. Hij wist niets anders meer te doen dan te bidden en begon daar dan ook mee.
Het zieleschijnsel viel door het dak van de mega kerk en viel verder naar de grond, waar het product van Lonnie en Dalisha nog immer volgezogen lag te slapen. In zijn slaap had zijn moeder goed voor hem gezorgd en hem onbewust gevoed met zieltjes. Het beest was daardoor zo gegroeid; dat hij echt reusachtig groot was geworden. De ziel van Dalisha cirkelde even boven het beest en viel toen met een lichte plof tussen zijn hoorns in zijn schedel.
Het beest deed zijn ogen open, toen het en dalisha één werden en begon boosaardig te grommen. Het stond op en blies heel hard tegen de enorme kerkdeuren, die daardoor luid uit hun hengsels werden geblazen.
Rinus schrok van de commotie in de kerk en trok even later lijkwit weg. Daar, in het licht van de nu volle maan, kwam met dreunende bokkenpotenstappen de duivel aan lopen!
“Oh Chef! De duivel Chef! En we hadden haar toch verslagen? Hoe dan? Chef!”, gilde Rinus, die in zijn ooghoek de duivel steeds dichterbij zag komen. Hij werd bijna bedwelmd door de walgelijke putlucht, die hem nu zwaar begon te omringen. Naarstig begon Rinus weer te bidden en de zakken van zijn Chef te doorzoeken. De duivel was nu bijna bij hem en opende, draden van smerig slijm trekkend, zijn muil. De lucht was nu helemaal niet meer te harden. Bijna verloor Rinus het bewustzijn, toen hij eindelijk vond wat hij zocht. In de binnenzak van de commissaris voelde hij het persoonlijke zakbijbeltje van Hollestelle en rukte deze er uit. Net voordat zijn hoofd zeker zou worden afgebeten door dat beest, hield hij het zakbijbeltje ter bescherming boven zijn hoofd en bad tot de Heer.
“Oh Heer, oh Chef; help mij dat beest te verslaan. Ik smeek U en ik zit toch elke zondag trouw in Uw kerk? Heer? Chef? Hallo?”
Rinus kreeg geen antwoord, tenminste niet het antwoord waar hij op zat te wachten. Maar wel, nu de duivel eenmaal in ware gedaante voor hem stond met zijn bek open, bleek het beest vatbaar voor iedere bijbel, hoe klein ook. Deze poging van Rinus vervloog niet tot as en hij wist hiermee dat kwijlend grommende beest op net voldoende afstand te houden.
De partij leek nu definitief in een remise te gaan eindigen. Rinus kon dat beest alleen maar op afstand houden en dat beest zelf kon niet naderbij genoeg komen, om hem op te kunnen vreten. Alleen de lucht, die verschrikkelijk stinkende lucht leek nog een doorslag te kunnen gaan forceren. Kokhalzend begon Rinus op puur instinct naar de rand van het weiland te kruipen met de duivel schijn- en kwijlbewegend om hem heen cirkelend, als een roofdier dat nog even speelt met een prooi om deze af te matten. Hij drukte op de koffieknop van de automaat. Maar daar kwam natuurlijk niets meer uit. Rinus dacht aan opgeven, toen hij in gedachten de vermanende stem van zijn Chef hoorde zeggen; “vooruit Rinus! Verman jezelf en doe wat er gedaan moet worden!”
Hij opende het afvalluikje aan de zijkant van de koffieautomaat en graaide met zijn hand erin. Terwijl hij met de ene hand het zakbijbeltje als schild gebruikte, gooide hij met zijn andere een flinke handvol koffiedrab naar het beest. Het beest begon nu keihard te grommen. Het leek er alleen maar valser van te worden. Rinus pakte nu het hele afvalbakje uit de automaat en gooide deze in de wijd opengesperde bek van de duivel. Nu leek het niet alleen, maar werd de duivel echt vals. Met een paar harde kauwbewegingen vermaalde hij het afvalbakje en slikte het in en gromde en gromde. Rinus kon de lucht niet meer harden en liet het zakbijbeltje vallen, om met beide handen zijn neus zo hard mogelijk dicht te kunnen knijpen.
“Laat de duivel mij nu dan maar halen”, zei hij en drukte stevig zijn neus helemaal dicht.
De duivel haalde uit voor zijn finale aanval en Rinus zat al met zijn hoofd ter hoogte van de huig, toen eindelijk de koffie ging werken. Hij werd vrijwel letterlijk uitgekotst, toen de duivel verbaasd op zijn borst begon te slaan en gromde iets onverstaanbaars, dat nog het meest klonk als een verbaasd uitgesproken; “mama?” Daarna viel het beest steil achterover en veranderde weer in het lichaam van Dalisha?
“Hè?”zei Rinus nog, toen Dalisha met haar laatst uitgestoten adem krijste: “NU MOLLY! FLUIT! FLUIT MOLLY!”
“Chef! Zei ze nou Molly?”, schrok Rinus van die laatste ademstoot. En realiseerde zich vrijwel gelijktijdig; dat zijn Chef hem nooit meer antwoord zou kunnen geven.
Aan het strand bij Oudelande schrok Molly wakker van de stem in haar hoofd. Hier had ze dus al die tijd op zitten wachten. Hier had ze al die tijd voor gekauwd. Snel gooide ze een eerste cluster van kauwgomresten in haar mond en begon enthousiast te kauwen. Niemand kon kauwen gelijk Molly en binnen het kwartier had ze alle zorgvuldig geselecteerde kauwgomresten in haar mond gepropt. Ze kreeg zowaar lichte kramp van het kauwen, dat in het geheel niet meeviel. Nooit eerder had ze zoveel kauwgom tegelijk in haar mond gestopt en toch duwde ze de laatste restjes van uitgekauwde Bazooka in haar mond erbij. Belachelijk overdreven kauwend stond Molly op en begon aan haar moment suprême.
Ze had heel veel moeite. Maar toch lukte het haar ondanks haar extreem bolle wangen, die waarlijk onder abnormale hoogspanning stonden, om haar lippen enigszins in iets van een tuitvorm te brengen. Toen ze niet verder kon tuiten dan dat ze kon, begon ze te fluiten en te fluiten en te fluiten. De kleine kauwgombal groeide uit tot flink formaat luchtballon. Het was dat ze haar voeten schrap in het zand had gezet onder de vlonder, anders was ze zeker en vast opgestegen. De ballon groeide uit tot ongekende grootte en verduisterde de maan al bijna volledig. Het werd tenminste over het gehele eiland pikkedonker. Na meerdere symfonieën te hebben gefloten, perste ze de laatste gekauwde kauwgom fluitend uit haar mond en keek trots naar de grootste kauwgombal die de wereld ooit had gezien. In ieder geval groot genoeg om door meerdere satellieten opgemerkt te worden. En hoewel Rob het ook zag in het commandocentrum, was het te laat om er nog iets tegen te doen.
Hoewel Molly de gigantische ballon zelf gefloten had, was ze echt onder de indruk hoe groot deze wel niet was geworden. Langzaam steeg de ballon op en al dat Molly nog te doen had, was deze een zacht zetje in de juiste richting geven.
Rinus keek naar de maansverduistering die het eiland in het donker zette. In de verte zag hij in het laatste beetje schijnsel een enorme grote ballon op hem af komen zweven. Het was dat de ballon dankzij de witte stukken kauwgom hier en daar een beetje transparant was. Zo kwam er nog iets van het maanlicht door. Anders had hij nooit gezien; hoe het laatste fluitsignaal had kunnen klinken zoals het klonk. De putlucht was langzaam aan het verdwijnen. Dus kon Rinus met open mond gaan staan kijken naar die allemachtig grote luchtballon. De zeebries was deze laatste nacht, de laatste van zovelen, minimaal. Dus zweefde de ballon tergend langzaam naar Yerseke. Zoals met alles begon ook deze gedenkwaardige en rampzalige nacht op z’n end te lopen.
Maar, was de vaste overtuiging van Rinus, de zon zou hij met die grote ballon boven het eiland niet kunnen zien opkomen. De ballon hing nu met het laagste deel pal boven hem. Het was zo immens groot, dat het leek of hij het zo zou kunnen aanraken. Hij probeerde wel, maar zelfs springend lukte hem dat niet. Toch bleek de ballon net laag genoeg te zweven om de torenspits van de kerk niet te kunnen missen. De spits boorde zich in een BenBitsdeel, maar het had net zo goed een andere kauwgomsoort kunnen zijn van die lappendeken die Molly had gekauwd. Eerst langzaam, maar daarna steeds luider ontsnapte er gefluit uit de ballon. In eerste instantie verwonderde Rinus zich over dat bijna hemels klinkende gefluit. Maar al snel begon de fluit steeds feller te klinken en Rinus moest zijn handen over zijn oren houden. Dat hielp maar eventjes. De fluit begon nu supersonisch te klinken en ook iedereen op het eiland zat achter slot en grendel ineengebogen met hun handen voor hun oren. Alle luiken voor de ramen begonnen hard te rammelen en Kievit gilde nog: “ik ben er niet! Ga weg!”
Maar de fluit was dermate doordringend en langdurig; dat niemand zich hieraan kon onttrekken, op wat voor wijze dan ook. Wat voor Rinus eerst als een hemels fluitje had geklonken, was nu een meer dan hels kabaal geworden en hij voelde zijn handen nat worden. Dat was gek, want het regende niet. Hij dorste niet te kijken wat het dan wel was, want hij durfde zijn handen echt niet van zijn oren te halen. Niet veel later voelde hij hoe dat vocht langs zijn handen over zijn gezicht begon te stromen en hij proefde bloed, zijn eigen bloed. Toen begon de snerpende pijn. Eerst in zijn oren dat uitstraalde naar zijn hoofd, hals en al snel voelde hij pijn door zijn hele lichaam. Het fluitsignaal begon, ondanks dat het al niet meer te harden was, nog harder te klinken en nam bovendien exponentieel in sterkte toe. En de ballon was nog niet eens voor de helft leeggelopen. Het laatste dat Rinus nog kon denken, kijkende naar die enorme ballon; ‘dit red ik niet Chef’, waarna hij hard in de greppel viel en alles werd donker. Ook Rinus was gevallen …
Zo, deze ontwikkelingen zijn ook voor de schrijver niet ongemerkt voorbijgegaan.
Na het eerste kopje koffie kon hij niet meer stoppen en een ontbijtje zat er daardoor helemaal niet meer in. Hij had trouwens toch geen hap door z’n keel kunnen krijgen gezien dit meer dan dramatische verloop van deze nacht. Het typen viel hem zwaarder dan anders.
De ene na het andere dierbare personage bleek ineens zomaar om te vallen. Dat dit het einde van zijn personages is, kan de schrijver zelf nog steeds niet geloven. En toch heeft hij het zelf nagelezen. Emotioneel kunnen er daardoor meer spelfouten in staan dan anders. Maar wie zou dat niet hebben na woord voor woord nagelezen te hebben; hoe ze allen aan hun einde geraakten?
Het enige dat nog iets van troost gaf, was dat ze dat verschrikkelijke mens wel hadden weten te verslaan. Maar dwars blijft zitten, dat Molly en Lonnie alweer de dans ontspringen. Ja, dat maakt de schrijver boos en radeloos bovendien. Want wie op het eiland is er nu nog in staat om die lui überhaupt op te pakken, laat staan te berechten?
Rinus werd wakker van het gefluit. Alleen dit gefluit klonk niet zo fel als zojuist. Was hij in de hemel?
Hij opende één oog en keek in een voorzichtig opkomend zonnetje. Was hij echt in de hemel? Het enige dat hij hoorde, was wat ochtendgeruis door het gebladerte boven hem en het vrolijke getjilp van enkele zangvogeltjes. Ook viel het hem op, dat het niet meer stonk. Het rook daarentegen lichtjes naar vers gemaaid gras.
Hij moest wel in de hemel zijn. Maar als dat zo was, dan zou Chef er ook moeten zijn!
Impulsief sprong hij op, maar zat met zijn benen ergens in verstrengeld. Hij wist ternauwernood nog wel even zichzelf op te richten. Doch hij viel onverbiddelijk weer hard terug op de grond. Maar waar hij de harde uitgedroogde greppel verwachtte, keek hij nu tegen een houten vloerdeel aan dat net in de was leek te zijn gezet. Heel langzaam drong het tot hem door.
Hij lag helemaal niet in de greppel.
Want dit was ‘zijn’ slaapkamervloer. En die benen in verstrengeling kwam gewoon door een laken? Zijn laken! Hij moest dus in zijn bed hebben gelegen en schopte snel het laken van zich af. Hij ging zitten en oriënteerde zich in niet meer verwachte blijde herkenning.
“Is de hemel mijn slaapkamer?”, vroeg hij zich hardop af en kneep heel hard in zijn arm.
“Auw!”
Dat deed venijnig pijn en Rinus stond op en keek door zijn slaapkamerraam over de weilanden achter het huis, waar in de verte een boer het veld aan het bewerken was. Verdwaasd liep hij de trap af en liep door het kleine gangetje naar buiten. In het ochtendzonnetje zag zijn Serooskerke er zo gewoon vredig uit, dat hij automatisch naar het bureau begon te lopen.
Onder de carport piekte hij voorzichtig door het raam en kruiste zijn vingers. Met bonzend hart liep hij voorzichtig op het zijraam naast de voordeur af en het grote bureau kwam beetje bij beetje meer in het zicht. Toen hij met zijn neus bijna tegen het raam stond, kon hij iets verder naar links kijken en daar zat … “Chef!”, gilde Rinus en rende het bureau binnen.
“Chef! Chef! U leeft?”
“Toe Rinus, doe niet zo mal en doe eens even een koffie”, maande Hollestelle zijn adjudat vanachter de ochtendkrant tot rust. Hij was gewend dat Rinus soms erg enthousiast kon doen en wist dat dat aan het leeftijdsverschil moest liggen. Hij was per slot van rekening zelf een stuk ouder en vooral wijzer dan zijn adjudant.
Rinus schoof een bekertje onder de krant door en ging zelf ook aan het bureau zitten met een heerlijk vers bekertje van de beste koffie die hij ooit had geproefd. Gelukzalig keek hij zo om zich heen en vroeg, hoe het dan was afgelopen.
“Afgelopen? Wat moet er zijn afgelopen Rinus?”, sloeg de commissaris een blad om.
“Nou”, nipte Rinus enorm genietend aan zijn koffie. “Vannacht. Die toestanden bij Yerseke.”
“Het spijt me Rinus. Ik heb geen idee waar je het over hebt. Ik heb de hele nacht opgezeten met een irritante fluittoon in mijn hoofd. De dokter zegt dat het komt, omdat mijn gehoor achteruit gaat. Wat weet die nou? Ik hoorde die fluit anders prima, meer dan prima zelfs. Dus vergeef me als ik even niet meteen weet waar je het over hebt. Potverdulleme, wat een heerlijke koffie is het toch.”
“Dank U Chef. Nou, het is allemaal begonnen met die moord en die vermissing.”
“Ik weet nergens van. Een moord zei je?”
“Adri heeft haar gevonden, Johanna Chef?”
“Goedemorgen goedemorgen. Al aan de koffie zie ik?”, onderbrak de Raaf hen bij binnenkomst.
“De Raaf! De Raaf! De Raaf! Je bent weer helemaal heel! En niet dood?!”, gilde Rinus nu enthousiast en zette zijn bekertje wel heel hard neer op het bureau.
Zowel Hollestelle als de Raaf keken Rinus nu heel raar aan, toen de telefoon ging. Die ging wel drie keer helemaal over, totdat Hollestelle zei: “nou vooruit Rinus, zou je niet eens opnemen?”
Door zijn enorme blijdschap was Rinus helemaal vergeten het gesprek op speakertje te zetten. En nu was het Rinus die net zo raar ging kijken als Hollestelle en de Raaf even daarvoor. Toen hij neerlegde zei Rinus: “nou breekt m’n klomp Chef!”
“Wat Rinus? Toe kerel, wie was dat?”
“Dat was Adri Chef. Hij heeft een stoffelijk overschot gevonden … vanmorgen vroeg toen hij op het land bezig was Chef … aan de rand van de zak!”
De telefoon ging weer en nu nam Hollestelle zelf op. Want blijkbaar was zijn adjudant vanmorgen niet in staat deze op speaker te zetten.
“Met Hollestelle, hoofdcommissaris van politie Serooskerke?”
“Commissaris, U spreekt met meneer de Dominee uit Yerseke. Ik bel om een vermissing aan te geven. Een vermissing van een persoon.”
“Zie je wel Chef!”, sloeg Rinus nu met vlakke hand zo hard op het bureau, waardoor de verbinding verbroken werd.
“Zeg Rinus! Wat is er vanochtend met jou eigenlijk aan de hand?”
“Ik zei toch Chef, die toestanden in Yerseke begonnen met een vermissing en een moord! En het was Adri die het lijk vond Chef! Heb ik dat niet zojuist onder de koffie verteld?!”
De commissaris stond op en vroeg aan de Raaf; of hij hem met the Raven even naar Adri kon brengen.
“Natuurlijk Kamiel”, stond ook de Raaf op. Ze wilden net naar buiten lopen toen Rinus verbaasd vroeg; waarom hij niet mee mocht.
Hollestelle liep de deur al uit en het was aan de Raaf om dit tactisch aan Rinus uit te leggen.
“Je zit nog in je onderbroek Rinus”, waarna hij samen met de commissaris naar the Raven liep.
“Ik weet niet wat er in Rinus is gevaren vandaag”, zei Hollestelle toch wel zorgelijk. “Komt zomaar in z’n ondebroek aanzetten en raaskalt over toestanden in Yerseke …”
“Dat viel mij ook al op. Of ik nog leefde vroeg hij mij zelfs?”, en ze namen plaats in the Raven.
Op de provinciale weg vroeg de Raaf waar ze precies moesten zijn en de commissaris zei op het land van Adri dat grenst aan de Zak.
“Na de oude verlaten loods gewoon rechtdoor … Het zal mij benieuwen of het echt een moord betreft”, zei Hollestelle, toen ze de rotonde van Oudelande in het zicht kregen. “Ik geloof er geen sikkepit van.”
“Tja”, zei de Raaf, toen ie de rotonde opdraaide, “het lijkt mij ook heel erg sterk.”
“Ik hoop alleen maar dat Rinus heelhuids thuis gaat komen. Zo in z’n onderbroek … ”
“Onvoorstelbaar ja. Maar stel, dat we dalijk toch een moordzaak aan ons handen hebben. Wat dan? Ik bedoel; ik heb het nu heel druk met slachten.”
“De kans dat het daar om een moord zal gaan is echt verwaarloosbaar klein. Maar wel statistisch mogelijk uiteraard.”
“Aljseblief Kamiel”, zei de Raaf, “dan gaat ie dalijk ook nog beweren dat het om een waargezegde moord gaat! Hij moet niet gekker worden hoor. Stel je voor zeg.”